Hoofdstuk 5 Flashcards

1
Q

Stereoscopische dieptewaarneming

A

Het verschil tussen zicht in linker en rechteroog combineren opvullen en goed maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Astigmatisme

A

Een vervaging van zicht op lijnen (horizontaal, verticaal of diagonaal) komt voornamelijk bij babys, peuters en kleuters voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stabismus

A

Lui oog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Visuele agnosie

A

Het onvermogen om objecten te herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Prosopagnosie

A

Onvermogen om gezichten te herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bewegingsblindheid

A

Objecten kunnen zien maar niet zien of ze bewegen, welke richting, hoe snel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Saccades

A

Je ziet je eigen ogen niet bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Blindsight

A

Het vermogen om op beperkte manieren te reageren op visuele informatie zonder deze bewust waar te nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Parvocellulaire neuronen

A

Kleine cellen en receptorvelden bevinden zich meestel in of nabij de fovea

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De magnocellulaire neuronen

A

Grotere cellichamen en receptieve velden, zijn gelijkmatig verdeeld over netvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De koniocelullaire neuoren

A

Hebben kleine cellichamen, vergelijkbaar met parvocelullaire neuronen maar deze komen overal in het netvlies voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Receptief veld

A

Een gebied in de visuele ruimte dat het opwekt of remt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Laterale remming

A

vermindering van activiteit in een neuron door activiteit nabijgelegen neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Optisch chiasma

A

Hier kruisen de zenuwbanen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ipsilateral

A

Blijft aan dezelfde kant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Contralateraal

A

De zenuwbanen kruisen