Hoofdstuk 4 Flashcards
Mutatie =
Veranderingen in het DNA met eenmerkbare invloed.
Polymorfisme =
Kleine veranderingen in het DNA zonder merkbare invloed. Het eiwit behoudt zijn normale functie, het is dus niet pathogeen. Een polymorfisme kan wel leiden tot een verandering in activiteit van het eiwit.
SNP =
Single Nucleotide Polymorphisme. Door kopieerfoutjes in het DNA replicatie, waarbij elke keer 1 nucleotide veranderd.
CNV/CNP =
Copynumervariatie/copynumerberpolymorphisme.Het ontbreken (deletie) of teveel aanwezig zijn (duplicatie) van bepaalde stukken DNA op een chromosoom.
HLA =
Functie:
Human Leukocyte Antigen. Specifieke set oppervlakte eiwitten die aanwezig zijn op alle lichaamscellen uitgezonderd van de rode bloedcellen. Werden het eerst ontdekt op witte bloedcellen, ook wel leukocyten genoemd, vandaar de naam. Wordt gecodeerd door het major histocompatibility complex of HLA-complex.
Het zorgt voor verschillen het genetisch profiel en is belangrijk bij de bepaling of een peroon donor of ontvanger kan zijn voor een orgaan van een ander. Om de transplantatie succesvol te laten verlopen met de minste kans op afstoting van het orgaan door het lichaam moeten de HLA’s zo min mogelijk van elkaar verschillen.
Non-disjunctie =
Fouten in verdeling van de chromosomen bij celdeling.
Aneuploïdie =
Wanneer het aantal chromosomen geen veelvoud is van het haploïd aantal chromosomen.
Euploïdie =
Wanneer het aantal chromosomen een precies veelvoud is van de haploïd chromosomen.
Monoploïdie =
Maar 1 set van 23 chromosomen-> leidt tot monosomie, niet levensvatbaar.
Polyploïdie =
een veelvoud van het aantal haploïd chromosomen die meestal het gevolg is van bevruchting van een eicel door twee zaadcellen of grote problemen in de celdeling. Resulteert altijd in een spontane abortus.
Monosmie - Trisomie =
Wanneer in de zich delende moedercel tijdens de meiose 1 chromosoom van een chromosomenpaar niet loskomt, ontstaan twee verschillende dochtercellen. De ene heeft 3 exemplaren van dat chromosoom (trisomie), de ander slechts 1 exemplaa (monosomie).
Syndroom van Patau =
Syndroom van Edward =
Trisomie 13
Trisomie 18
Polysomie X =
XXX. Vrouwen zijn normaal fertiel, maar hebben vaker een lager IQ.
Syndroom van Kinefelter =
XXY. Een grote lichaamslenge, verminderde haargroei en spiermassa, kleine testes. Infertiel en hebben onvoldoende productie van het mannelijk hormoon.
XYY syndroom =
wat groter gestalte, maar wel fertiel.
Syndroom van Turner =
XO. Niet levensvatbaar, maar indien ze wel overleven vertonen ze een klein gestalte, een aantal aangeboren misvormingen. Ze hebben normale geslachtsorganen met eierstokken, maar geen eicellen.
Deletie =
Duplicatie =
Inversie =
Translocatie =
Verlies van een stuk chromossoom.
Verdubbeling van een stuk chromosoom
Omkering van een stuk chromosoom
Een stuk van een chromosoom breekt af en gaat zich vasthechten op een ander chromosoom.
Cri-du-chatsyndroom =
Veroorzaakt door deletie van een stuk van de korte arm van chromosoom 5 en wordt gekenmerkt door een abnormaal huilgeluid + microcefalie met een rond gelaat en grote oren en mentale retardatie.
Puntmutatie =
Transitie =
Transversie =
Substitutie =
Missensemutaties =
Nonsensemutatie =
Wanneer een van de basen werd veranderd door een andere.
Purine door purine veranderen.
Purine door een pyrimidine vervangen.
Vervangen
Vervangen van niet coderende sequenties kunnen leiden tot een aminozuursubstitutie
Vervangen van niet coderende sequenties kunnen leiden tot het ontstaan van een stopcodon.