Hoofdstuk 4 Flashcards

1
Q

Genen

A

delen van erfelijkheid die hun structurele identiteit behouden van de ene generatie op de andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Chromosomen

A

strengen van genen, die in paren voorkomen

- 46 chromosomen, 23 paren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Syndroom van Down

A

extra koptie van chromosoom 21

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Edwards syndroom

A

extra kopie van chromosoom 18

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Seksechromosomen

A

23e chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

DNA

A

drager van erfelijke informatie, bestaat uit 2 lange strengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

RNA

A

kopie van DNA, bestaat uit 1 streng

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verschil tussen DNA en RNA

A
  • DNA > 2 strengen
  • RNA > 1 streng
  • DNA repliceert en slaat genetisch materiaal op
  • RNA brengt tot expressie, transcriptie en translate
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Autosomaal

A

niet-geslachtsgebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sekse-gelimiteerde genen

A

aanwezig in beide seksen, maar alleen actief in een bepaalde sekse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mutatie

A

verandering van een stuk DNA door omgevingsinvloeden of spontaan ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Epigenetica

A

veld dat zich bezighoudt met veranderingen in gen-expressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

 Histone

A

een soort proteïnes, die ervoor zorgen dan DNA als een soort balletje touw om zich heen bindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kan een gen aan en uit gezet worden?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Autosomale dominante overerving

A

wanneer het gen aanwezig is, komt het tot uiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Autosomale recessieve overerving

A

je moet twee kopieën van het gen hebben voordat het tot uiting komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

X-linked recessieve overerving

A

de jongen kan niet compenseren met een andere x, meisje wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bepalen van erfelijkheid:

A
  • Mono- en dizygote tweelingen vergelijken
  • Geadopteerde kinderen, gelijkenis met biologische ouders
  • Candidate gene approach
  • Genome wide association study
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q
  • Candidate gene approach
A

Specifieke genen identificeren die aan gedrag gelinkt zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
  • Genome wide association study
A

vergelijking van alle genen tussen twee groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Evolutie

A

een verandering over generaties in frequentie van verschillende genen in een populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Artificiële selectie

A

het kiezen van een gewenst kenmerk en daarbij mensen met dat kenmerk zich laten voortplanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Lanmarckian evolutie

A

idee dat wanneer je iets niet gebruikt, het bij je nageslacht kleiner wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Fitness

A

het aantal kopieën van iemand gen die latere generaties kunnen doorstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Kin selectie

A

selectie voor een gen wat een voordeel heeft voor iemands eigen genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Reciprocal altruïsme

A

het helpen van anderen die iets voor jou terug zullen doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Proliferatie

A

de productie van nieuwe cellen in de ventrikels

28
Q

Migratie

A

primitieve cellen migreren naar hun bestemming

29
Q

Immuglobine en chemokines

A

leiden de migratie van primitieve cellen

30
Q

Differentiatie

A

primitieve cellen krijgen een functie

31
Q

Synaptogenese

A

vormen van synapsen

32
Q

Myelinisatie

A

glia vormen isolerende schedes

33
Q

Zika virus

A

veroorzaakt downregulatie van genen betrokken bij proliferatie, migratie en differentiatie

34
Q

Vroege ontwikkeling van het CNS:

A
  • Neurale plaat ( tot het brein )
  • Neurale vouw ( tot het hart )
  • Neurale buis
35
Q

Neurale buis defecten

A
  • Anencefalie

- spina Bafida (open ruggetje)

36
Q

Anencefalie

A

anteriore opening van de neurale buis is niet goed gesloten ( geen brein tot ontwikkeling)

37
Q

 spina Bafida (open ruggetje)

A

de posteriore opening van de neurale buis is niet goed gesloten

38
Q

Prenatale hersenontwikkelingen:

A
  • forebrain
  • midbrain
  • hindbrain
  • spinal cord
39
Q

Sperry’s experiment

A
  • hij knipte de optische zenuw door en keerde het oog om
  • axonen groeide terug naar hun originele plek en niet naar de plekken die overeenkwamen et de huidige oogpositie
     volgt een chemisch traject
     Retinale axonen bereiken hun doel in het tectum door het volgen van chemische gradiënten
40
Q

Neuraal darwinisme

A

in de ontwikkeling van het zenuwstelsel beginnen we met meer neuronen en synapsen dan we overhouden
 Meest succesvolle axonen en combinaties overleven en de anderen verdwijnen

41
Q

Apoptose

A

geprogrammeerd mechanisme voor celdood

42
Q

NGF (zenuwgroeifactor)

A

promoot overleving & groei van een axon

43
Q

BDNF ( neurotrofe factor)

A

essentieel voor het groeien van axonen en dendrieten, vormen van synapsen en leren

44
Q

Experiment met fretten:

A
  • Occipitale cortex van één kant van het brein werd beschadigd bij de fretten
  • Auditieve input werd aan diezelfde kant ook beschadigt
  • Optische zenuw kon zich niet binden aan de normale verbinding ( aan de thalamus )
     Fret leerde om te kijken naar een lampje bij de goede kant van het brein
     Fret reageerde ook wanneer het lampje werd getoond aan de beschadigde kant van het brein
     Input van de optische zenuw produceerde dus optische responsen
45
Q

Synaptogenese

A

synaps niet gebruiken > verbinding tussen twee neuronen steeds zwakker

46
Q

Blinde mensen:

A
  • Sterke connectie tussen de temporale cortex en de occipitale cortex > beter reageren op auditieve informatie
  • Occipitaalkwab helpt hen te identificeren wat ze voelen
47
Q

een instrument spelen

A

vergroting van de representatie van de hand in de somatosensorische cortex

48
Q

focal hand distonie ( muziakantenkramp

A

vingers worden bestuurd door overlappende gebieden in de hersenen, twee vingers voelen en bewegen als 1

49
Q

Adolescenten gedrag

A
  • Impulsiever
  • Meer op zoek naar direct genot
  • Onderwaarderen de toekomst
  • Sterke hersenrespons voor anticiperende beloningen
  • Lage hersenrespons voor inhiberend gedrag
50
Q

Ouderen gedrag

A
  • Kleinere hippocampus > slechter geheugen

- Kunnen bepaalde hersengebieden activeren om te compenseren voor mindere activiteit in andere hersengebieden

51
Q

Closed head injury

A

een sterke klap op het hoofd wat geen invloed heeft op het brein. Komt veel voor bij jonge mensen

52
Q

Beroerte

A

cerebrovasculair accident (CVA)

53
Q

Hersenbloeding (hemorrage)

A

scheur in de slagader, niet veel voorkomend

54
Q

Herseninfact (ischemie)

A

= bloedpropje in een slagader, wel veel voorkomend

55
Q

TIA (Transient ishemic attack)

A

tijdelijke afsluiting van een bloedvat in de hersenen

  • Wordt veroorzaakt door een bloedpropje
  • Duurt maar een paar minuten
  • Geen blijvende gevolgen
56
Q

Edema

A

hoeveelheid van vloeistof, die zorgen voor meer druk op het brein en vergroten de kans op een beroerte

57
Q

Diachisis

A

verminderde activiteit van overlevende neuronen na schade aan verbonden neuronen

58
Q

Diachisis behandeling

A
stimulerende drugs ( dopamine blokkers)
	Hersenstimulatie
	Teruggroeien van axonen 
	Collateral sprouting
	Denervatie supersensitiviteit
	Fysieke en cognitieve training na beroerte
59
Q

tPA ( tissue plasminogen activator)

A

medicijn wat bloedpropjes oplost

60
Q

Andere oplossingen: behandelingen

A
  • Het brein koelen
  • Antioxidanten
  • Antibiotica
61
Q

overstimulatie reduceren

A

blokkeren van glutamaat-receptoren

62
Q

Teruggroeien van axonen;

A
  • Alleen in specifieke omstandigheden
  • Neuron van het PZS heeft het cellichaam in de ruggengraat of een ganglion dichtbij de ruggengraat
  • Axon strekt in een van de ledematen
  • Beschadigde axon groeit terug naar het perifere zenuwstelsel met ongeveer 1 mm per dag
  • Daarna volgt de myelineschede
63
Q

Collateral sprouting

A

vormen van nieuwe vertakkingen van axonen

  • Uitlopers vallen weg door letsel
  • Cellichaam scheidt een stofje af dat neurotrofine heet
  • Bestaande uitlopers vormen colleteral sprouts’
  • Cellichaam krijgt weer input
  • Wordt voorkomen dat het cellichaam sterft
64
Q

Denervatie supersensitiviteit

A

toename sensitiviteit overgebleven synapsen

Wanneer sommige synapsen inactief worden, gaan andere synapsen sneller reageren

65
Q

Fantoompijn

A

een continue sensatie van een geamputeerd lichaamsdeel

66
Q

Fantoompijn oorzaak

A
  • Reaorganisatie van de somatosensorische cortex
  • Axonen die bijvoorbeeld het gezicht representeren activeren het corticale gebied wat eerst verantwoordelijk was voor een hand die nu geamputeerd is
  • Aanraking gezicht > sensatie in gezicht én in de geamputeerde hand
67
Q

Deafferent

A

ledemaat verliest zijn sensorische input en wordt daarbij afferent