Chapter 2 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Natrium-kalium pomp

A

zorgt ervoor dat de zenuwcel het rustpotentiaal behoudt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Actief transport

A
  • Normaal gesproken gesloten
  • Energiebron uit het brein
     3 natrium ionen gaan de cel uit
     2 kalium ionen gaan de cel in
  • Elektrische gradiënt blijft behouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Drempelwaarde neuron

A

vaak -58mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verloop van een actiepotentiaal (12 stappen)

A

 Natrium en Kalium poorten gaan open
 Depolarisatie = natrium binnen de neuron neemt toe (actiepotenitaal neemt toe)
 Natrium gaat de cel in, Kalium gaat de cel uit
 Natrium poorten gaan dicht, kalium poorten blijven open
 Kalium ionen kunnen nu uit het axon
 Depolarisatie
 Kalium poorten gaan dicht
 Hyperpolarisatie = actiepotentiaal neemt af
 Absolute refractaire periode = onmogelijk om een nieuw potentiaal te starten na een ander potentiaal, = eerste gedeelte van een periode na een potentiaal
 Relatieve refractaire periode = iets moeilijker om een nieuw potentiaal te starten, = tweede periode na het potentiaal
 Kalium stroomt naar buiten
 Rustpotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

3 principes van een actiepotentiaal:

A
  1. Natrium ionen > meer buiten de neuron
    Kalium ionen > meer binnen de neuron
  2. Depolarisatie = natrium en kalium poorten gaan open
  3. Piek van het actiepotentiaal = natrium poorten gaan dicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Belangrijke onderdelen actie potentiaal

A
  • Alles of niet principe
  • Propagatie van een actiepotentiaal
  • Binair signaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  • Alles of niet principe
A

een actiepotentiaal is altijd even sterk, hangt niet af van hoeveel natrium of kalium er in gaat, hij is altijd 30 mV!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  • Propagatie van een actiepotentiaal
A

een actiepotentiaal ‘baart’ eigenlijk een nieuw actiepotentiaal op elk punt langs de axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  • Binair signaal
A

het is een 1 of een 0 > de cel vuurt of hij vuurt niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Elektrische voorgeleiding in een axon

A
  • Myeline gaat sneller ( grotere sprongen)
  • Elektrische boodschap varieert in snelheid, maar hij verzwakt niet
  • Saltatory Conduction (saltare = springen)
  • Multiple sclerose
  • Volgen niet het alles of niets principe
  • Graded potentiaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  • Saltatory Conduction (saltare = springen)
A

springen van actiepotentialen van knopje naar knopje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  • Multiple sclerose
A

– de myelineschede neemt af > geleidingssnelheid neemt af > meeste actiepotentialen komen niet tot uitvoering > visuele en spier beperkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Lokale neuronen

A

neuronen zonder axon, wisselen informatie uit met hun dichtstbijzijnde buren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  • Graded potentiaal
A

wanneer een lokale neuron informatie ontvangt van andere neuronen, ontvangt hij dit = een potentiaal die in sterkte verschilt in proportie van de intensiteit van de stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Synaps

A

een soort spleet tussen neuronen in, wat zorgt voor de communicatie tussen neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Reflex

A

automatische respons van de spieren op een stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Reflex arc

A

het circuit van een sensorische neuron naar spierrespons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Temporele summatie

A

herhaalde stimulatie heeft een cumulatief effect en kan tot een zenuwimpuls leiden, wanneer een enkele zwakke stimulus dat niet doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Spatiële summatie

A

synaptische input van verschillende locaties kan een cumulatief effect hebben en een zenuwimpuls triggeren

20
Q

Exitatoir post-synaptisch potentiaal (EPSP)

A

depolarisatie, brengt ons richting het actiepotentiaal

 Groep van natrium ionen die in de neuron vloeit

21
Q

Inhibitory post-synaptisch potentiaal (IPSP)

A

hyperpolarisatie, zorgt ervoor dat het actiepotentiaal kleiner wordt

22
Q

Spontaan vuur rate

A

een periode van actiepotentialen zonder synaptische input

23
Q

Otto Louwi’s experiment

A

Stimuleren van de Vagus Nerve verlaagt de hartslag, terwijl de accelorator nerve de hartslag verhoogt

24
Q

Gebeurtenissen bij een synaps

A
  1. Neuron synthesiteert (voegt samen) chemische stoffen die als neurotransmitters dienen.
    In de axon poorten > kleine neurotransmitters
    In de celkern > neuropeptiden
  2. Actiepotentialen lopen langs het axon
    Presynaptische poort > actiepotentiaal staat natrium toe om de cel in te komen
    Synaptische spleet > Natrium laat neurotransmitters los
  3. Losgelaten moleculen mengen over de spleet
     Binden zich aan receptoren
     Beginnen met activiteit van de postsynaptische neuron
  4. Neurotransmittermoleculen scheiden zich van hun receptoren
  5. De neurotransmittermoleculen kunnen terug worden opgenomen in de presynaptische neuron voor recycling of ze
  6. Sommige postsynaptische cellen sturen achteraf bericht om te controleren voor de volgende vrijlating van neurotransmitters door presynaptische cellen
25
Q

Neuronale communicatie

A

Neuronen communiceren door middel van neurotransmitters op synapsen (oversteekpunten)

26
Q

Presynaptische neuron

A

de neuron waar de informatie vandaan komt

27
Q

Postsynaptische neuron

A

= de neuron die de binnenkomende informatie ontvangt

28
Q

Excitatie

A

glutamaat

29
Q

Inhibitie

A

GABA

30
Q

Grote categorieën neurotransmitters:

A
  • Aino zuren
  • Monoamines
  • Acetylchloline
  • Neuropeptides
31
Q

Neurotransmittersynthese: Aangepast aminozuur:

A

Acetul coenzyme A > Choline > Aangepast aminoszuur (acetylchlorine)

32
Q

Neurotransmittersynthese

Catechoalamines

A

Phenylalanine > Tyrosine > Dopa > Dopamine > Norepinephrine > Epinephrine

33
Q

Neurotransmittersynthese

Indoleamines

A

Tryptophan > 5- hydroxytryptophan > serotonine

34
Q

Neuropeptiden

A
  • Globaal
  • Vindt plaats in cellichaam
  • Duurt vaak minuten
35
Q

Neurotransmitters

A
  • Specifiek
  • Vindt plaats in presynaptische terminal
  • Duurt milliseconden
36
Q

Ionitropische effecten

A

gecontroleerde effecten door neurotransmitters

  • Snel en kort effect
  • Voorbeeld: visie en gehoor
37
Q

Metabotropische effecten

A

neurotransmitters starten een sequentie van metabole reacties
- Langzaam en langdurig effect
Voorbeeld: smaak, reuk, pijn

38
Q

Neuromodulators

A

neuropeptiden, deze hebben verschillende onderdelen, die ze anders maakt dan andere transmitters

39
Q

Drugseffecten:

A

Drugs hechten zich aan neurotransmittersreceptoren
- Blokkeren reuptake = stofjes blijven langer in de synaptische spleet
- Negatieve feedback = postsynaptische neuron geeft aan dat het genoeg is, presynaptische cel weet niet dat hij heeft gezonden en stopt met zenden
 Minder excitatorische en inhibitie boodschappen van vele neuronen

40
Q

Gap junction

A

bij een elektische synaps, komt het membraan van de ene neuron direct in contact met het membraan van de andere neuron

41
Q

Hormoon

A

chemische stof, uitgescheiden door cellen in het ene deel van het lichaam en overgebracht door het bloed om andere cellen te beïnvloeden

42
Q

2 typen hormonen:

A
  1. Proteïne hormoon

2. Peptide hormoon

43
Q

Hypofyse

A

zit vast aan de hypothalamus, scheidt de releasing hormonen, die vloeien door het bloed naar de anterieure hypofyse, bestaat uit 2 delen:

44
Q

hypofyse 2 delen

A
  • Posterieur

- anterieur

45
Q

hypofyse posterieur

A

bestaat uit neuraal weefsel en is een extentie van de hypothalamus
 Laat de hormonen die de hypothalamus produceert los in respons van neurale signalen

46
Q

hypofyse anterieur

A

bestaat uit klierweefsel (ACT, groeihormoon)

 Releasing en inhiberende hormonen reguleren het loslaten van 6 hormonen die daar zitten

47
Q

Hypothalamus

A

= produceert vasopressin en oxytocine

- Produceert releasing hormonen en inhiberende hormonen