hoofdstuk 3 en 4 Flashcards

1
Q

covariantie (cov)

A

is een maat voor lineaire samenhang tussen twee variabelen X en Y

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

intercept (a)

A

is y - bx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

richtingscoëfficiënt of helling (b)

A

is r maal sY/sX

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

residu (e)

A

is het verschil tussen de geobserveerde waarde en haar voorspelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

residuendiagram

A

is een spreidingsdiagram met e op de verticale as en x op de horizontale as

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

extrapolatie

A

is het gebruik van de regressierechte om voorspellingen te doen voor een waarde die buiten het geobserveerde gebied van de verklarende variabele ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

determinatiecoëfficiënt

A

is gelijk aan de gekwadrateerde correlatiecoëfficiënt en geeft de proportie weer van de totale geobserveerde variantie in de uitkomstvariabele die verklaard kan worden door wijzigingen in de verklarende variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

invloedrijke observatie

A

is een observatie die een grote impact heeft op de regressierechte of de correlatiecoëfficiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

simpsons paradox

A

is een bijzonder geval van confounding waarbij de richting van de associatie wijzigt wanneer de confounder in rekening wordt gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

steekproefvariabiliteit

A

is de variatie tussen waarden van steekproef tot steekproef bij een herhaling van de studie op basis van een nieuwe steekproef

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een kansmodel

A

is een wiskundige weergave van de werkelijkheid die rekening houdt met de rol van toeval bij de steekproeftrekking. We gebruiken deze modellen om data te genereren die we nadien vergelijken met de waargenomen data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

inductieve/verklarende/inferentiële analyse

A

is een analyse die gebruikmaakt van kansmodellen om de steekproefvariabiliteit in rekening te brengen. Het laat ons toe om verder te kijken dan de geobserveerde data, door in rekening te brengen wat er zou gebeuren indien we de studie herhaaldelijk uitvoeren onder gelijkaardige situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

toevalsproces

A

is een herhaaldelijk proces waarbij de individuele uitkomsten op voorhand onbekend zijn, maar een patroon vertonen bij voldoende herhalingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

experimentele eenheden

A

zijn de eenheden die men in een experimentele studie zal bestuderen en waarvoor men data zal verzamelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

balanceren van een variabele

A

is de waarden van een variabele gelijk verdelen over de eenheden om mogelijke confounders uit te schakelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

blinderen

A

is het achterhouden van bepaalde informatie voor personen betrokken bij de studie om zo ongewenste en onbewuste invloeden te elimineren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

dubbel-geblindeerde studie

A

studie waarbij zowel de proefpersonen als de arts niet weten welke pil het nieuwe medicijn is en welke de placebo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

nulhypothese

A

is een bewering of aanname over het toevalsproces die we naar voren schuiven en die we wensen te toetsen aan de hand van de data

19
Q

inductie

A

is op basis van het bijzondere het algemene besluiten

20
Q

simuleren

A

is het artificieel nabootsen van een toevalsproces door gebruik te maken van kansmodellen

21
Q

hypothesetoets

A

is een toets waarbij we het toevalsproces modelleren in de veronderstelling dat de nulhypothese waar is

22
Q

alternatieve hypothese

A

is de complementaire aanname over het toevalsproces van de nulhypothese. Je formuleert ze in termen van ongelijkheid

23
Q

(populatie)parameter

A

is een numerieke eigenschap van het toevalsproces dat we wensen te bestuderen

24
Q

de kans op een gebeurtenis (P())

A

is gelijk aan de relatieve frequentie van die gebeurtenis als we het toevalsproces blijvend observeren

25
Q

een statistiek

A

is een samenvatting van de gegevens uit een steekproef

26
Q

toetsingsgrootheid (T)

A

is een statistiek die informatie geeft over de hypotheses die we wensen te toetsen

27
Q

geobserveerde toetsingsgrootheid (t)

A

is de toetsingsgrootheid die we berekenen op basis van de geobserveerde data

28
Q

een schatter

A

is de relatieve frequentie van de kans

29
Q

de schatting

A

is de waarde van de schatter berekend op basis van de steekproef

30
Q

de steekproevenverdeling

A

is de verdeling van een statistiek wanneer we de studie herhaaldelijk uitvoeren op basis van nieuwe steekproeven

31
Q

binomiale verdeling

A

is een verdeling die de kans op ‘k’ successen weergeeft bij ‘n’ onafhankelijke herhalingen van het experiment

32
Q

onafhankelijk

A

is de staat indien de kennis van een waarde van een observatie geen informatie geeft over de mogelijke waarden die een andere observatie kan aannemen

33
Q

nulverdeling

A

is de steekproevenverdeling van de toetsingsgrootheid wanneer we veronderstellen dat de nulhypothese waar is

34
Q

p-waarde

A

is de kans om een toetsingsgrootheid te observeren die minstens even extreem is als de geobserveerde toetsingsgrootheid in de richting van de alternatieve hypothese indien we veronderstellen dat de nulhypothese waar is

35
Q

binomiaaltoets

A

is een bijzonder geval van een hypothesetoets waarbij gebruik wordt gemaakt van de binomiale verdeling

36
Q

eenzijdige en tweezijdige alternatieven

A

zijn de alternatieven:
tweezijdige hypothese
linkszijdige hypothese <
rechtszijdige hypothese >

37
Q

beslissingsregels

A

zijn regels die een besluit trekken over de hypothesetoets

38
Q

significantieniveau (alfa)

A

is de grenswaarde om vast te leggen hoe klein de p-waarde moet zijn om de nulhypothese te verwerpen

39
Q

statistisch significant bewijs

A

is het bewijs tegen p0 voor een bepaalde keuze van alfa als wa haar nulhypothese (p=p0) kunnen verwerpen

40
Q

type 1-fout

A

is de fout die we maken als we indien in werkelijkheid de nulhypothese waar is, we de nulhypothese verwerpen op basis van de data

41
Q

type 2-fout

A

is de fout die we maken als we indien in werkelijkheid de alternatieve hypothese waar is, we de nulhypothese niet verwerpen op basis van de data

42
Q

de betrouwbaarheid

A

is de kans om de nulhypothese niet te verwerpen wanneer de nulhypothese in werkelijkheid waar is

43
Q

power of onderscheidingsvermogen

A

is de kans om de nulhypothese te verwerpen wanneer de alternatieve hypothese in werkelijkheid waar is

44
Q
A