hoofdstuk 1 en 2 Flashcards

1
Q

de empirische cyclus

A

is een methode die ons in staat stelt om kennis te verwerven. De cyclus bestaat uit het herhaaldelijk doorlopen van 5 stappen: observatie, inductie, deductie, toetsing en evaluatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

statistische geletterdheid

A

is het vermogen om te redeneren door middel van statistiek en data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

statistiek

A

is de wetenschap van het leren uit data en van het meten, controleren en communiceren van onzekerheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de 4 fases van het statistisch onderzoeksproces

A

1 het formuleren van de onderzoeksvraag
2 het ontwerpen van de studie en de dataverzameling
3 het verkennen en beschrijven van de data
4 het formuleren van conclusies die verder rijken dan de geobserveerde data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

populatie

A

is de verzameling van subjecten die men wil bestuderen. In de gedragswetenschappen is dit vaak een grote groep personen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

observationele eenheden

A

zijn de eenheden waarvan men data zal verzamelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de steekproef

A

is een deel van de populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het steekproefkader

A

is de lijst met informatie over de personen in de populatie die we gebruiken om de steekproef samen te stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

representatieve steekproef

A

is een steekproef die een goede weerspiegeling is van de populatie en haar karakteristieken die we wensen te onderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

enkelvoudige aselecte/lukrake/willekeurige steekproeftrekking

A

is een steekproeftrekking waarbij elke steekproef dezelfde kans heeft om gekozen te worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

proportioneel gestratificeerde steekproeftrekking

A

is een steekproeftrekking waarbij we de populatie opdelen in een aantal strata. Binnen in een aantal strata en binnen elk stratum voeren we een enkelvoudige aselecte steekproeftrekking uit. De proportie personen per stratum in de steekproef is gelijk aan die in de populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gemakshalve steekproeftrekking

A

is een steekproeftrekking die gemakkelijk uit te voeren was en waarbij vooral personen die makkelijker bereikbaar zijn een grote kans hebben om tot de steekproef te behoren. Dit kan leiden tot selectiebias.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

selectiebias

A

is een vertekening waarbij sommige groepen in de populatie over- of ondervertegenwoordigd worden in je steekproef.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

steekproefgrootte (n)

A

is gelijk aan het aantal elementen in de steekproef waarvoor we data hebben verzameld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

non-responders

A

zijn personen die, hoewel ze werden uitgenodigd, niet deelnemen aan de studie. Ze kunnen tot non-respons bias leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

non-respons bias

A

is een vertekening die kan optreden wanneer uitgenodigde personen toch niet deelnamen aan het onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

variabelen

A

zijn karakteristieken van de observationele eenheden die we wensen te onderzoeken. Deze kunnen variëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

operationaliseren

A

is het meetbaar maken van de eigenschappen die men wenst te bestuderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de uitkomstvariabele

A

is de hoofdvariabele van de studie. We wensen inzicht te krijgen in deze variabele, waarbij we proberen te verklaren waarom deze variabele varieert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

verklarende/voorspellende variabelen of predictoren

A

zijn variabelen die ons in staat stellen (deels) te begrijpen waarom de uitkomstvariabele varieert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de controlevariabelen

A

zijn variabelen die substantiële verschillen tussen groepen in rekening brengen wanneer we groepen vergelijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

cross-sectionele studie

A

is een type van studie waarbij men variabelen slechts op één moment in de tijd bevraagt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

longitudinale studie

A

is een type van studie waarbij men een of meerdere variabelen op verschillende momenten in de tijd bevraagt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

observationele studie

A

is een type studie waarbij men enkel observeert zonder een interventie uit te voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

replicatie

A

is een herhaling van een studie volgens dezelfde methodes als de oorspronkelijke studie, waarbij de conclusies in lijn zijn met die van de oorspronkelijke studie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

HARKing (hypothedizing after the results are known

A

is een werkwijze waarbij men onderzoekshypotheses opstelt op basis van bevindingen in de data en vervolgens diezelfde data gebruikt om deze hypotheses te toetsen. Dit is in strijd met de empirische cyclus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

een protocol

A

is een document waarin de onderzoekers schetsen wat het doel is van de studie, welke variabelen ze zullen meten, welke hypotheses ze zullen onderzoeken, hoe ze de steekproef zullen samenstellen en hoe ze de data zullen analyseren. Het verhoogt de repliceerbaarheid van de studie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

beschrijvende analyse

A

is een analyse waarbij we statistische methoden (tabellen, samenvattende maten en figuren) gebruiken om inzicht te krijgen in de data.

29
Q

de verdeling van een variabele

A

is een variabele die weergeeft welke waarden de variabele kan aannemen en hoe vaak elke waarde wordt aangenomen. Dit kan uitgedrukt worden in absolute of relatieve frequenties.

30
Q

de univariate verdeling

A

is de verdeling van één variabele

31
Q

absolute frequentie van een waarde

A

is het aantal keer dat een waarde van een variabele voorkomt in de steekproef

32
Q

relatieve frequentie van een waarde of proportie

A

is de absolute frequentie gedeeld door de steekproefgrootte

33
Q

odds van een waarde

A

is het aantal keer dat een waarde van een variabele wordt aangenomen gedeeld door het aantal keer dat een andere waarde wordt aangenomen

34
Q

staafdiagram

A

is de visualisatie van de verdeling van een variabele, waarbij per waarde van de variabele een staaf wordt getekend waarvan de hoogte gelijk is aan de absolute of relatieve frequentie van die waarde in de steekproef. De breedtes van de staven zijn gelijk.

35
Q

kwalitatieve/categorische variabele

A

is een variabele met kenmerken of categorieën als waarden

36
Q

kwantitatieve/numerieke variabele

A

is een variabele met getallen als waarden waarmee je zinnige rekenkundige bewerkingen kan uitvoeren

37
Q

discreet

A

is de toestand waarbij een numerieke variabele een beperkt aantal verschillende waarden kan aannemen

38
Q

continu

A

is de toestand waarbij een numerieke variabele vrij veel verschillende waarden kan aannemen

39
Q

binaire variabele

A

is een variabele die slechts 2 waarden aanneemt

40
Q

centrummaten

A

zijn maten die we kunnen berekenen voor een variabele uit de steekproef, haar numerieke waarde geeft het centrum van de verdeling weer

41
Q

het gemiddelde

A

is de som van de waarden van een groep getallen gedeeld door het aantal getallen in de groep. Het is een centrummaat.

42
Q

de mediaan

A

is de waarde waarvoor geldt dat 50% van de observaties niet groter is en 50% niet kleiner is. Het is een centrummaat.

43
Q

de modus (meervoud modi)

A

is de waarde die het vaakst voorkomt in de steekproef.

44
Q

spreidingsmaten

A

zijn maten die de spreiding kwantificeren van een variabele in de steekproef. Ze nemen de waarde nul aan als er geen spreiding is en worden groter naarmate er meer spreiding is.

45
Q

variatiebreedte

A

is een eenvoudige spreidingsmaat die gelijk is aan het verschil tussen de maximale en minimale waarde van een variabele

46
Q

standaardafwijking of standaarddeviatie (s)

A

is de gemiddelde afwijking tussen waarden. Het is een spreidingsmaat

47
Q

de variantie (s^2)

A

is het kwadraat van de standaardafwijking. Het is een spreidingsmaat.

48
Q

kwartielen

A

zijn de delen die we bekomen als we de elementen in de steekproef ordenen van klein naar groot en opdelen in vier gelijke stukken.
Q1: eerste kwartiel
Q2 of md: tweede kwartiel of mediaan
Q3: derde kwartiel

49
Q

interkwartielafstand (IQR)

A

is de spreidingsmaat die gelijk is aan het derde min het eerste kwartiel

50
Q

groeperen van data

A

is het onderverdelen van de waarden van een variabele in groepen

51
Q

histogram

A

is een soort van staafdiagram op basis van gegroepeerde data, die vaak wordt gebruikt wanneer een numerieke variabele veel waarden aanneemt

52
Q

symmetrische verdeling

A

is een verdeling waarbij afwijkingen ten opzichte van het centrum (ongeveer) een gelijk patroon vertonen voor waarden links en rechts van het centrum. De mediaan is gelijk aan het gemiddelde

53
Q

scheve verdeling

A

is de verdeling waarbij een histogram lijkt op een berg met ongelijke flanken
scheef naar links: uitloper langs links, mediaan groter dan gemiddelde
scheef naar rechts: uitloper langs rechts, mediaan kleiner dan gemiddelde

54
Q

uitschieters of outliers

A

waarden die significant kleiner of groter zijn

55
Q

boxplot

A

is een figuur op basis van de kwartielen, het minimum en het maximum, die ook toelaat uitschieters te visualiseren

56
Q

bivariate verdeling

A

is de verdeling van twee variabelen gezamenlijk

57
Q

voorwaardelijke relatieve frequentie van een waarde

A

is de relatieve frequentie van die waarde binnen een deelverzameling van de steekproef

58
Q

kruistabel

A

is een tabel waarbij we de waarden van een variabele kruisen. Het laat toe de bivariate verdeling van twee categorische variabelen op te stellen en verschillende relatieve frequenties te berekenen

59
Q

risicoverschil

A

is het verschil tussen voorwaardelijke relatieve frequenties

60
Q

relatief risico

A

is de verhouding van twee voorwaardelijke relatieve frequenties, waarvan de grootste van beide frequenties in de teller staat

61
Q

odds ratio

A

is gelijk aan de verhouding van twee voorwaardelijke odds, waarvan de grootste van beide odds in de teller staat

62
Q

spreidingsdiagram

A

is een tweedimensionale figuur waarop we de waarden van twee variabelen uitzetten ten opzichte van elkaar. Ze visualiseert de verdeling van twee numerieke variabelen, waarvan de punten evenredig zijn met het aantal herhalingen

63
Q

correlatie(coëfficiënt) (r)

A

is de maat voor de lineaire samenhang tussen twee numerieke variabelen die een waarde tussen -1 en 1 aanneemt. Indien er geen samenhang is zal de waarde rond nul liggen

64
Q

regressierechte

A

is de best passende rechte voor de puntenwolk

65
Q

causaliteit

A

is een oorzaak- gevolgrelatie tussen twee variabelen waarbij wijzigingen in de ene variabele veroorzaakt worden door wijzigingen in de andere variabele

66
Q

contrafeitelijk denken

A

is voorstellen hoe de werkelijkheid zou zijn bij een bepaalde interventie

67
Q

randomisatie

A

is het willekeurig toekennen van subjecten aan groepen of interventies

68
Q

confounder

A

is een variabele die de relatie tussen twee andere variabelen kan verstoren/verwarren. We kunnen pas spreken over een confounder als de variabele met beide andere variabelen een samenhang vertoont

69
Q
A