Hoofdstuk 2 Woordjes Flashcards
1
Q
Een werkgever
A
An employer
2
Q
Een werknemer
A
An employee
3
Q
Een collega
A
A colleague
4
Q
Een vriendje/ lief
A
A boyfriend
5
Q
Een vriendinnetje/ lief
A
A girlfriend
6
Q
Een man
A
A husband
7
Q
Een vrouw
A
A wife
8
Q
Exman
A
An ex-husband
9
Q
Ex vrouw
A
An ex-wife
10
Q
Een scheiding
A
A divorce
11
Q
Een affaire/ buitenechtelijke relatie
A
An affair
12
Q
Een huwelijk
A
A marriage
13
Q
Trouwen
A
To marry
14
Q
Verliefd worden
A
To fall in love
15
Q
Uit elkaar gaan
A
To split up
16
Q
Goed opschieten (met elkaar)
A
To get along
17
Q
Vriendschap sluiten met
A
To befriend
18
Q
Aannemen
A
To hire
19
Q
Ontslag nemen
A
To quit
20
Q
Ontslaan
A
To fire
21
Q
Een vader
A
A father
22
Q
Een moeder
A
A mother
23
Q
Een zoon
A
A son
24
Q
Een zus
A
A sister
25
Een dochter
A daughter
26
Een broer
A brother
27
Een grootvader
A grandfather
28
Een grootmoeder
A grandmother
29
Een kleinzoon
A grandson
30
Een kleindochter
A granddaughter
31
Een stiefmoeder
A stepmother
32
Een stiefvader
A stepfather
33
Een stiefzoon
A stepson
34
Een stiefdochter
A stepdaughter
35
Een samengesteld gezin
A blended family
36
Stiefzus
Stepsister
37
Stiefbroer
Stepbrother
