hoofdstuk 2 extra Flashcards

1
Q

Chromosomen

A

Structuren in de kern van elke cel die de genen bevatten, de eenheden van erfelijke overdracht. een menselijke cel heeft 46 chromosomen, gerangschikt in 23 paar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

DNA (desoxyribonucleïnezuur)

A

De complexe molecule waaruit de genen bestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gen

A

Een deel van een DNA-molecuul dat instructies bevat over hoe en wanneer een eiwit moet worden samengesteld. Genen bevinden zich op chromosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Genotype

A

De volledige reeks genen van een organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Fenotype

A

de openlijke kenmerken en gedragingen van een organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Allel

A

Een alternatief van een specifiek gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dominant

A

Een term voor een gen dat de ontwikkeling van een bepaald kenmerk stuurt, zelfs als het corresponderende gen op het andere chromosoom anders is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Recessief

A

Een term voor een gen dat de ontwikkeling van een bepaald kenmerk alleen stuurt als het corresponderende gen op het andere chromosoom overeenkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Polygene overerving

A

Een patroon waarbij vele genen allemaal een enkele eigenschap beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Proximale oorzaak

A

De invloeden tijdens het leven van een organisme die hebben geleid tot zijn bijzondere gedragskenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uiteindelijke oorzaak

A

De redenen waarom, gedurende vele jaren van evolutie, een bepaald kenmerk of gedrag leden van een populatie hielp te overleven en zich voort te planten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Natuurlijke selectie

A

Het mechanisme dat de biologische evolutie stuurt. Het verwijst naar de grotere kans op succesvolle voortplanting voor organismen waarvan de eigenschappen voordelig zijn in een bepaalde omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Naturalistische drogreden

A

Het (verkeerde) idee dat alles wat “natuurlijk” is “goed” moet zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mutaties

A

Fouten in de replicatie van DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Niche-constructie

A

Het proces waarbij organismen door hun eigen gedrag de omgeving veranderen en hun eigen omstandigheden creëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Soort specifiek

A

Betrekking hebbend op slechts één soort.

17
Q

Soort algemeen

A

Betrekking hebbend op alle organismen van een soort.

18
Q

Dizygote (DZ)

A

Tweeling die zich ontwikkelt uit twee verschillende eicellen die tegelijkertijd door twee zaadcellen worden bevrucht. Net als gewone broers en zussen delen ze 50% van hun genen.

19
Q

Monozygote (MZ)

A

Tweelingen die zich ontwikkelen uit één bevruchte eicel die zich vervolgens in tweeën splitst. Deze tweelingen zijn genetisch identiek.

20
Q

Erfelijkheidsverhouding

A

Een maat die beschrijft welk deel van de variantie van een eigenschap voor een bepaalde populatie in een geveromgeving te wijten is aan genetische verschillen.

21
Q

Omgeving van evolutionair aanpassingsvermogen (EEA)

A

De omgeving die bestond toen een eigenschap evolueerde.

22
Q

Monogamie

A

Een paringspatroon waarbij één mannetje en één vrouwtje een duurzaam voortplantingspartnerschap aangaan.

23
Q

Polygamie

A

Een paringssysteem waarbij een lid van één geslacht paart met meerdere leden van het andere geslacht.