hoofdstuk 2 extra Flashcards
Chromosomen
Structuren in de kern van elke cel die de genen bevatten, de eenheden van erfelijke overdracht. een menselijke cel heeft 46 chromosomen, gerangschikt in 23 paar.
DNA (desoxyribonucleïnezuur)
De complexe molecule waaruit de genen bestaan.
Gen
Een deel van een DNA-molecuul dat instructies bevat over hoe en wanneer een eiwit moet worden samengesteld. Genen bevinden zich op chromosomen.
Genotype
De volledige reeks genen van een organisme.
Fenotype
de openlijke kenmerken en gedragingen van een organisme.
Allel
Een alternatief van een specifiek gen
Dominant
Een term voor een gen dat de ontwikkeling van een bepaald kenmerk stuurt, zelfs als het corresponderende gen op het andere chromosoom anders is.
Recessief
Een term voor een gen dat de ontwikkeling van een bepaald kenmerk alleen stuurt als het corresponderende gen op het andere chromosoom overeenkomt.
Polygene overerving
Een patroon waarbij vele genen allemaal een enkele eigenschap beïnvloeden.
Proximale oorzaak
De invloeden tijdens het leven van een organisme die hebben geleid tot zijn bijzondere gedragskenmerken.
Uiteindelijke oorzaak
De redenen waarom, gedurende vele jaren van evolutie, een bepaald kenmerk of gedrag leden van een populatie hielp te overleven en zich voort te planten.
Natuurlijke selectie
Het mechanisme dat de biologische evolutie stuurt. Het verwijst naar de grotere kans op succesvolle voortplanting voor organismen waarvan de eigenschappen voordelig zijn in een bepaalde omgeving.
Naturalistische drogreden
Het (verkeerde) idee dat alles wat “natuurlijk” is “goed” moet zijn.
Mutaties
Fouten in de replicatie van DNA
Niche-constructie
Het proces waarbij organismen door hun eigen gedrag de omgeving veranderen en hun eigen omstandigheden creëren.