hoofdstuk 11 Flashcards
1
Q
in woorden
twee driehoeken zijn congruent
als en slechts als
A
de overeenkomstige zijden even lang zijn
en
de overeenkomstige hoeken even groot zijn.
2
Q
in symbolen
twee driehoeken zijn congruent
als en slechts als
A
driehoek ABC = driehoek EFG
↑
↓
|AB| = |EF|
|BC| = |FG|
|AC| = |EG|
en
A = E B = F en C = G
3
Q
wat zijn congruente figuren
A
congruente figuren zijn figuren die de dezelfde groote en vorm hebben.
4
Q
uit wat onstaat een congruente figuur
A
een congruente figuur onstaat door één transformatie of een opeenvolging van transformaties.
5
Q
wat zijn alle congruentie kenmerken?
A
ZZZ
ZHH
HZH
ZHZ
ZZ90°