Hoofdstuk 1 Dat is een koopje! Flashcards
1
Q
afrekenen
A
to pay
2
Q
apparaat, het
A
device, apparatus
3
Q
bak, de
A
container
4
Q
bedrag, het
A
amount
5
Q
beker, de
A
cup
6
Q
benzinestation, het
A
gas station
7
Q
betaling, de
A
payment, fee
8
Q
broodje, het
A
sandwich, roll
9
Q
contant
A
in cash
10
Q
gebruiken
A
to use
11
Q
genoeg
A
sufficient, enough
12
Q
groeien
A
to grow
13
Q
hoeven
A
to need
14
Q
insteken*
A
to insert
15
Q
intoetsen
A
to dial
16
Q
kantine, de
A
canteen, cafeteria
17
Q
kauwgom, de
A
gum
18
Q
kiosk, de
A
kiosk
19
Q
kleding, de
A
clothing
20
Q
kleingeld, het
A
change
21
Q
lukken
A
to succeed
22
Q
pak, het
A
suit, pack, uniform, packet
23
Q
pas, de
A
pass, stride, step
24
Q
passen (geld)
A
to fit money
25
Q
pincode, de
A
pincode
26
Q
procent, het
A
percentage
27
Q
sparen
A
to save
28
Q
tegenwoordig
A
present, nowadays