Hoofdstuk 1 Flashcards
1
Q
het werkwoord
A
the verb
2
Q
kijken
A
to watch
3
Q
de televisie
A
the television
4
Q
werken
A
to work
5
Q
op
A
at
6
Q
de universiteit
A
the university
7
Q
antwoorden
A
to answer
8
Q
de vraag
A
the question
9
Q
lopen
A
to walk
10
Q
leren
A
to learn
11
Q
vertellen
A
to tell
12
Q
wonen
A
to live
13
Q
in
A
in
14
Q
spreken
A
to speak
15
Q
al
A
already
16
Q
lezen
A
to read
17
Q
de krant
A
the newspaper
18
Q
geven
A
to give
19
Q
zitten
A
to sit
20
Q
buiten
A
outside
21
Q
hebben
A
to have
22
Q
zijn
A
to be
23
Q
sinds
A
since
24
Q
vanavond
A
tonight
25
komen
to come
26
uit
from
27
binnen
inside
28
nu
now
29
op dit moment
at this moment
30
ontmoeten
to meet
31
hoi
hi
32
wie
who
33
aangenaam
nice to meet you
34
Hoe heet jij?
What is your name?
35
Ik heet . . .
My name is . . .
36
en
and
37
waar
where
38
waar vandaan
where from
39
Spanje
Spain
40
Spaans
Spanish
41
een beetje
a bit
42
wauw
wow
43
veel
much, many
44
welke
which
45
Wat leuk!
How nice!
46
ook
too
47
doen
to do
48
dat
that
49
begrijpen
to understand
50
mijn
my
51
het beroep
the profession
52
ja
yes
53
de actrice
the actress
54
Wat interessant!
How interesting!
55
beginnen
to begin
56
met
with
57
dankjewel
thank you (informal)
58
de koffie
the coffee
59
alsjeblieft
here you are / please
60
goed
right, good
61
fout
wrong, false
62
het verhaal
the story
63
de rondleiding
the guided tour
64
het werk
the job
65
vandaag
today
66
van
from
67
het station
the station
68
naar
to
69
zeggen
to say
70
dit
this
71
het paleis
the palace
72
vragen
to ask
73
de koning
the king
74
nee
no
75
bij
at
76
de vrijgezel
the bachelor
77
maar
but / only
78
geen
no, none
79
verder
further
80
leuk
fun
81
over
about
82
de baas
the boss
83
de manager
the manager
84
de directeur
the director
85
de onderzoeker
the researcher
86
de ingenieur
the engineer
87
de arts
the doctor
88
de tandarts
the dentist
89
de accountant
the accountant
90
de verkoper
the salesman
91
the vertegen-woordiger
the representative
