Hoofdstuk 1 Flashcards
Levenskenmerken:
- ademhalen
- voeden
- uitscheiden
- groeien
- ontwikkelen
- voortplanten
Weefsel:
Een groep cellen met dezelfde bouw en functie(s).
Orgaan:
Een deel van een organisme met 1 of meerdere functies.
Organenstelsel:
Een groep samenwerkende organen die samen een bepaalde functie hebben.
Organen in de borstholte:
- slokdarm
- luchtpijp
- longen
- aorta
- bovenste holle ader
- hart
Organen in de buikholte:
- slokdarm
- maag
- lever
- dunne darm
- dikke darm
- nieren
- aorta
- onderste holle ader
Cytoplasma: (IN DE PLANT EN DIER CELLEN)
Bestaat uit water met eiwitten en opgeloste stoffen.
Celmembraan: (IN PLANT EN DIER CELLEN)
En dun vlies om de kern.
Celkern: (IN PLANT EN DIER CELLEN)
Regelt alles wat er in de cel gebeurt.
Vacuole: (IN PLANT CELLEN)
Blaasje(s) in het cytoplasma, gevuld met vocht.
Jonge planten hebben veel kleine vacuole, en oudere planten hebben 1 grote vacuole.
Plastiden (IN PLANT CELLEN)
Korrels in het cytoplasma.
-Bladgroenkorrels: vindt fotosynthese plaatst.
-Kleurstoffen: geven bloemen en vruchten kleur.
-Zetmeelkorrels: hierin is zetmeel opgeslagen.
! ZE KUNNEN VAN DE ENE SOORT VERANDEREN IN DE ANDEREN!
Celwand: (IN PLANT CELLEN)
Een stevig laagje om de cel heen.
- De celwand hoort niet bij de cel, maar bij tussencelstof.
- Een celwand bestaat uit dood materiaal.
Intercellulaire ruimten: (IN PLANT CELLEN)
Holten tussen de celwanden.
-Intercellulaire ruimten zijn gevuld met water.
Dus wat hebben dier celllen niet:
Ze hebben geen plastiden, grote/centrale vacuolen & ze hebben geen celwanden.
Chromosomen:
Bestaan uit DNA en eiwitten.
-DNA info voor de erfelijke eigenschappen.