Hoofdstuk 1 Flashcards

1
Q

Cognitieve dissonantie

A

Gevoelens tegen gedachtes.

Twee tegenstrijdigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Theorie Maslow (5)

A
  • Fysiologische
  • Veiligheid
  • Sociale
  • Erkenningsbehoefte
  • Zelfactualiseringsbehoeften
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fysiologische behoeften

A

Behoefte aan voedsel, water en slaap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Veiligheidsbehoefte

A

Behoefte aan veiligheid, zekerheid en bescherming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sociale behoeften

A

Behoefte om ergens bij te horen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Erkenningsbehoeften

A

Behoefte aan waardering en respect door anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zelfactualiseringsbehoeften

A

Behoefte aan kennis, waarheid en wijsheid om tot zelfgroei te komen.
(zelfontplooiing)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Twee grondslagen Maslow

A
  • Deprivatie (onbevredigde behoefte)

- Hiërarchisch geordend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ERG-theorie (3)

A
  • Existentiële behoeften
  • Relationele behoeften
  • Groeibehoeften
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Existentiële behoeften

A

Behoefte aan materiële zekerheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Relationele behoeften

A

Behoefte aan relatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Groeibehoeften

A

Behoefte aan persoonlijke groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Frustratie-regressie-hypothese

A

Hoe meer de bevrediging van hogere behoeften gefrustreerd, des te belangrijker zijn behoeften van een lager niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Twee grondslagen Alderfer

A
  • Niet hiërarchisch geordend

- Frustratie-regressie-hypothese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Theorie McClelland (3)

A
  • Prestatiebehoefte
  • Machtbehoefte
  • Affiliatiebehoefte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Prestatiebehoefte \

A

Als deze behoefte dominant is, willen mensen presteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Machtsbehoefte

A

Als deze behoefte dominant is, streven mensen naar invloed en controle over anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Affiliatiebehoefte

A

Als deze behoefte dominant is, zijn mensen gericht op het scheppen van goede relaties met anderen

19
Q

Twee grondslagen McClelland

A
  • Behoeftes worden aangeleerd i.p.v. aangeboren

- Reinforcement

20
Q

Reinforcement

A

Belonen van gedrag

21
Q

Behoeften, interne krachten

A
  • Push

- Aangeboren

22
Q

Situatie, externe krachten

A
  • Pull

- Conditioneren (positief resultaat, leidt tot vertonen gedrag)

23
Q

Verband tussen inspanning en prestatie

A

Ingeschatte kans dat een bepaalde inspanning leidt tot goede prestaties

24
Q

Verband van prestaties en opbrengsten

A

De mate waarin iemand gelooft dat goede prestaties daadwerkelijk zullen leiden tot gewaardeerde opbrengsten

25
Q

Waarde van opbrengsten

A

De waarde wat het werk met zich meebrengt

26
Q

Attribueren

A

Een proces waarin mensen er achter proberen te komen wat de oorzaken zijn van hun eigen gedrag.

27
Q

Interne attributie

A

Oorzaak ligt bij iemand zelf

28
Q

Externe attributie

A

Mensen schrijven hun falen en slagen toe aan de omstandigheden.

29
Q

Zelfdienende vertekening

A

Neiging om positieve zaken eerder aan zichzelf toe te kennen en negatieve aan omgevingsfactoren.

30
Q

Fundamentele attributiefout

A

Als er een fout wordt gemaakt door een ander ligt dat aan zijn gedrag, niet aan de omstandigheden.

31
Q

Werkintrinstrieke motieven

A

Ze doen werk goed omdat ze het leuk vinden

32
Q

Werkextrinsieke motieven

A

Wat de opbrengsten brengen, zoals geld, beloningen enz.

33
Q

BIG FIVE

A
  • Extraversie
  • Vriendelijkheid
  • Zorgvuldigheid
  • Emotionele stabiliteit
  • Openheid van ervaringen
34
Q

Attitude

A

Redelijk stabiele houding die iemand ten opzichte van een groep

35
Q

Cognitieve overwegingen

A

Voor- en nadelen op een rijtje zetten

36
Q

Affectieve of emotionele overweging

A

Geven vaak de doorslag.

Niet gedwongen willen worden.

37
Q

Affectieve betrokkenheid

A

Wij-gevoel

38
Q

Normatieve betrokkenheid

A

Het gevoel dat het niet fatsoenlijk is om de organisatie te verlaten

39
Q

Continuïteitsbetrokkenheid

A

De overweging dat er zoveel in het werk geïnvesteerd is, dat het moeilijk is om dat elders weer op te bouwen.

40
Q

Arbeidssatisfactie (3)

A
  • Kenmerken van het werk
  • Sociale omgeving
  • Aard van beloning
41
Q

Billijkheid

A

De inspanningen die mensen leveren, in redelijke verhouding moeten staan tot de opbrengsten.

42
Q

Billijke verhouding

A
  • Algemeen vergelijkingsniveau (met anderen)

- Vergelijkingsniveau met alternatieven

43
Q

Wat doen mensen met onbillijkheid? (5)

A
  • Inbreng veranderen
  • Opbrengsten verbeteren
  • Veranderen waardering
  • Andere referentiegroep
  • Weggaan, baan veranderen.
44
Q

Het nieuwe werken

A

Zoals bij de gemeente