Histologie Flashcards

1
Q

Wat is keratine

A

Eiwit dat belangrijk is voor de vorming van het cytoskelet. Kan gebruikt worden voor vorming van keratinefilamenten. K8 komt voor in eenlagig epitheel, K10 in meerlagig epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat betekent celpolariteit

A

In een epitheelcel zijn bepaalde regio’s aanwezig die functioneel verschillend zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is apicaal terug te vinden in een epitheelcel

A

Apicaal betekent naar het lumen gericht.

  • Microvilli; vingervormige uitstulpingen voor oppervlaktevergroting
  • Cilia; trilharen
  • Stereocilia; onbeweeglijke cilia
  • Flagellen; bij spermatozoa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is basaal terug te vinden in een epitheelcel

A

Basaal betekent naar de basale membraan gericht, de basale membraan wordt aangemaakt door epitheelcellen (lamina basalis) en bindweefselcellen (lamina reticularis). Ook zijn hier hemidesmosomen terug te vinden, welke ervoor zorgen dat de epitheelcellen vastzitten op de lamina basalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is lateraal terug te vinden in een epitheelcel

A
  • Celjuncties; verbindingen tussen cellen, occludens (afsluitend), adhaerens (aan elkaar vast), nexus (met elkaar communiceren)
  • Macula adhaerens/desmosoom
  • CAMs; celadhesiemoleculen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke celvormen zijn er

A
  • Plaveisel; plat, nodig thv longen
  • Kubisch; vierkant, op plekken met veel uitwisseling, zoals urine en bloed
  • Cilindrisch; rechthoekig, meer plaats voor organellen aanwezig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een tonofibril

A

Een bundel van tonofilamenten/keratinocyten, welke keratinefilamenten zijn in meerlagig plaveiselepitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de eigenschappen van overgangsepitheel

A

Enkel te vinden thv urinewegen en urineblaas. Kan ervoor zorgen dat epitheel soms dens is en soms heel uitgerekt dmv paraplucellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is endocrien

A

Je zal altijd te maken hebben met hormonen die via de bloedbaan worden vervoerd. Deze cellen zullen hun secretieproduct via exocytose uitscheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is exocrien

A

Het secretieproduct zal worden uitgescheiden in het lumen om vervolgens vervoerd te worden via een afvoergang. Er is dus verbinding met de buitenwereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe kan je een klier typeren

A
  • Aantal cellen; eencellig, meercellig
  • Vorm; tubulair, acinair
  • Afvoergangen; enkelvoudig, samengesteld
  • Secreet; sereus (donker, eiwitrijk), muceus (licht, blazig, suiker, weggedrukt)
  • Secretiewijze; merocrien/eccrien (cel niet beschadigd, granula uitscheiden), holocrien (cel en product uitgescheiden, talg), apocrien (je verliest een deel, maar cel herstelt weer)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de functies van bindweefsel

A

Steun, transport, bescherming, herstel, opslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn glycoproteïnen

A

Complexen van eiwitten en koolhydraten, net als proteoglycanen. Proteoglycanen hebben een lineaire polysaccharideketen, glycoproteïnen niet. Glycoproteïnen spelen een rol bij interacties tussen cellen en hechting van cellen aan vezels of andere componenten van de matrix.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is fibronectine

A

Gesynthetiseerd door epitheel- en bindweefselcellen. Bindt met cellen, glycosaminoglycanen (GAGs) en collageen en speelt een rol in adhesie en migratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is laminine

A

Zorgt voor hechting van epitheelcellen aan de basale membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is chondronectine

A

Gesynthetiseerd door kraakbeencellen en hecht deze aan type II collageen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beschrijf de biosynthese

A
  1. Intracellulaire fase; polypeptide synthetiseren (1#), alfa ketens vormen (2#), hydroxylering en vorming procollageen (3#), transport procollageen naar GA
  2. Secretiefase; vrijstellen procollageen, ontstaan tropocollageen
  3. Extracellulaire fase; polymerisatie tropocollageen, basisfibril ontstaat (4#)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Beschrijf collageen

A
Voornaamste bindweefselvezel, gerangschikt in bundels. Biedt grote weerstand tegen trekkrachten, maar weinig rekbaar. Verschillende typen;
I; huid, pees, bloedvaten, bot, organen
II; kraakbeen
III; reticuline
IV; basaal membraan
VII; verankering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Beschrijf reticuline

A

Opgebouwd uit collageen type III. Vormen fijne netwerken en stek geassocieerd met glycoproteïnen en proteoglycanen, ook rijk aan koolhydraatketens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Beschrijf elastine

A

Zeer elastische vezels, bevatten desmosine en isodesmosine die zorgen voor elasticiteit en een gele kleur. Vezels zijn niet opgebouwd uit fibrillen en vertonen geen dwarsstreping. Kunnen gekleurd worden met orceïne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke cellen behoren tot de vaste cellen

A

Dit type cellen ontstaat door deling. Het is een stabiele en langlevende populatie.

  • Fibroblast; produceren grondsubstantie en bindweefselvezels
  • Fibrocyt; bevinden zich in gevormde matrix
  • Mestcellen; vooral thv dermis, darm en luchtwegen, zijn een factor bij vorming, opslag en afgifte van mediatoren en zorgen voor allergische reacties
  • Vetcellen
  • Pericyten
  • Pigmentcellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke cellen behoren tot de vaste/vrije cellen

A
  • Macrofagen; fagocyterende eigenschappen en onderdeel van verdedigingsmechanismen
  • Cellen van Langerhans; afkomstig van beenmerg, dendritische antigeen presenterende cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke cellen behoren tot de vrije cellen

A

Deze populatie wordt vervangen door een populatie stamcellen uit het beenmerg, de passenger leukocytes

  • Plasmacellen; memory B cells, produceren antilichamen
  • Lymfocyten
  • Granulocyten
  • Monocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke bindweefseltypen zijn er

A
  • Losmazig; meest verspreid, los geweven en verbindt naastliggende cellen
  • Dicht/dens; meer bindweefselvezels, georganiseerd in bundels en minder vevormbaar, onderscheid tussen regelmatig en onregelmatig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Beschrijf vetweefsel

A

Voornamelijk opgebouwd uit adipocyten en zeer veel bloedvaten aanwezig. Er bestaan 2 soorten

  • Wit vetweefsel; univacuolair, komt overal in het lichaam voor, kern en cytoplasma weggedrukt naar periferie
  • Bruin vetweefsel; plurivacuolair, bij pasgeborenen aanwezig en georganiseerd in strengen, voornamelijk warmteproductie en zeer veel mitochondriën aanwezig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn de functies van kraakbeen

A

Steun, verbinding van botten, glijoppervlak van gewrichten en rol bij aanleg en lengtegroei van pijpbeenderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is chondronectine

A

Wordt geproduceerd door kraakbeencellen en bevindt zich in glycoproteïnen van de grondsubstantie van de kraakbeenmatrix. Dit zorgt voor de aanhechting van type II collageen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waardoor heeft de kraakbeenmatrix veerkracht

A
  1. Elektrostatische verbindingen tussen collageen en GAG zijketens
  2. Vasthouden van water door - geladen GAG zijketens
  3. Buigzaamheid en verschuifbaarheid collageen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is het verschil tussen territoriale en interterritoriale matrix

A

Territoriaal bevindt zich direct rond chrondrocyten en bestaat hoofdzakelijk uit GAG, interterritoriaal bestaat uit eiwitvezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waardoor wordt synthese van GAGs beïnvloed

A

Gaat omhoog door groeihormoon, T4 en testosteron, gaat omlaag door cortison, hydrocortison en oestradiol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het perichondrium

A

Kapsel van dicht bindweefsel dat het kraakbeen bijna volledig omsluit. Bevat bloedvaten, wat zorgt voor toevoer van voedingsstoffen en afvoer van afvalstoffen. Het bestaat uit een fibreuze laag en een chondrogene/celrijke laag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Bespreek de histogenese van kraakbeen

A
  1. Proliferatie van ongedifferentieerde mesenchymcellen
  2. Ontstaan van celrijk weefsel
  3. Mesenchymcellen differentiëren tot chondroblasten
  4. Cellen wijken uiteen door productie matrix
  5. Vorming isogene groepen door deling kraakbeencellen
  6. Differentiatie van binnen naar buiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoe groeit kraakbeen

A

Appositioneel door differentiatie van oppervlakkige perichondriumcellen tot kraakbeencellen of interstitieel door deling van bestaande chondroblasten en chondrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke soorten kraakbeen zijn er

A
  • Hyalien; meest voorkomend, vooral type II collageen
  • Elastisch; buigbaar, gele tint door elastine
  • Vezelig; sterkst en meest duurzaam, bestand tegen trekkrachten, collageen type I, isogene groepen in rijen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de functies van botweefsel

A

Steun, bescherming organen, beweging, aanmaak bloedcellen, opslag voor mineralen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is een diafyse

A

Centraal cilindervormig deel van bot, wand bestaat uit compact bot en centrum is hol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is een epifyse

A

Aan beide uiteinden van pijpbeen, plaats voor aanhechting spieren, bestaan uit spongieus bot en bevatten rood beenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is periost

A

Periosteum/beenvlies. Bedekt het buitenoppervlak van beenderen. Binnenste laag is osteogeen en bestaat uit veel cellen. Buitenste laag is fibreus en bevat veel vezels. Stevige verankering door vezels van Sharpay.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is endost

A

Endosteum. Bedekt het binnenoppervlak van bot van de diafysewand. Omgeeft ook mergholte van lange pijpbeenderen en hiermee verbonden kanalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is osteoïd

A

Niet verkalkte botmatrix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is een lacune van Howship

A

Uitholling van weggegeten matrix, hierin bevindten zich de osteoclasten

42
Q

Wat is calcitonine

A

Hormoon wat de botafbraak remt

43
Q

Wat is parathyroïd

A

Hormoon wat de botafbraak stimuleert

44
Q

Wat is lamellair bot

A

Aanwezigheid van parallelle of concentrische lamellen. Dit zijn lagen van verkalkte botmatrix waarin collageenvezels spiraalsgewijs verlopen en van lamel tot lamel een wisselende oriëntatie aannemen. Compact bot en spongieus bot zijn onderdelen hiervan.

45
Q

Wat is compact bot

A

Lamellen zijn concentrisch gerangschikt rond een centraal kanaal. Bevat osteonen, generale lamellen en interstitiële lamellen.

46
Q

Wat is spongieus bot

A

Lamellen zijn minder duidelijk geordend dan bij compact bot. Netwerk van fijne botbalkjes/trabeculae. Canaliculi reiken tot het oppervlak van de balkjes, waardoor uitwisseling door diffusie gemakkelijker is

47
Q

Wat zijn osteonen

A

Systemen van Havers. De kanalen van Havers (centraal in een osteon) zijn met elkaar, met de mergholte en met het periost verbonden door kanalen van Volkmann. De osteonen/systemen van Havers laten toe om voedingsstoffen aan te voeren en afvalstoffen te verwijderen.

48
Q

Wat zijn generale lamellen

A

Lopen evenwijdig aan het botoppervlak, de binnenste liggen tegen endost, de buitenste tegen periost

49
Q

Wat zijn interstitiële lamellen

A

Tussen systemen van Havers en hebben een veelhoekige vorm. Zijn resten van afgebroken systemen van Havers.

50
Q

Wat is plexiform bot

A

Vezelbot, is een onrijpe vorm van botweefsel. Collageenvezels liggen onregelmatig, waardoor ook gesproken wordt van gevlochten bot.

51
Q

Bespreek de histogenese van bot

A
  1. Wijze van botvorming; desmaal uit bindweefsel of enchondraal uit kraakbeen
  2. Plaats van botvorming; intramembraneus (schedel), diktegroei (perichondraal en diktegroei uit periost) en lengtegroei (kraakbeen vervangen door bot)
52
Q

Bespreek de diktegroei van lange pijpbeenderen

A

Vanuit de osteogene laag van het periost gaan fibroblasten differentiëren tot osteoblasten. Deze stellen osteoïd vrij. Hiertegen vindt een afzetting van kalkzouten plaats. De verkalking zet zich voort, waarbij eerst spiculae verschijnen en daarna trabeculae. Dit plexiforme bot wordt vervangen door lamellair bot.

53
Q

Bespreek de lengtegroei van lange pijpbeenderen

A
  1. Verkalking kraakbeen

2. Afzetting bot tegen -en volledig vervangen van- verkalkt kraakbeen

54
Q

Bespreek de epifysaire groeischijf

A
  1. Rustzone; normaal hyalien kraakbeen
  2. Proliferatiezone; sterke delingsactiviteit, chondrocyten in rijen
  3. Hypertrofiezone; cellen worden blazig
  4. Verkalkingszone; kraakbeenmatrix verkalkt en cellen sterven af
  5. Botvormingszone; osteoprogenitorcellen differentiëren verder tot osteoblasten om matrix af te zetten
55
Q

Bespreek chondrale botvorming

A
  1. Vorming kraakbenig skelet
  2. Perichondrale botvorming; binnenste cellen differentiëren tot osteoblastenzoom, die bot afzetten tegen diafyse
  3. Primair botvormingscentrum; hypertrofie kraakbeencellen in diafyse, verkalking matrix, destructie kraakbeencellen, vorming periostknop
  4. Secundair botvormingscentrum; enchondraal bot op kraakbenig skelet
  5. Chondrale botvorming in epifysaire schijven; gewrichtskraakbeen en epifysaire schijven blijven over
56
Q

Bespreek intramembraneuze botvorming

A

Dit gebeurt desmaal. Ongedifferentieerde mesenchymcellen gaan zich oriënteren als een soort vlies, daar gaan ze botmatrix afzetten die daarna verkalkt.

57
Q

Wat is een synartrose

A

Synartroidaal gewricht. Beide botstukken hebben een zeer beperkte beweeglijkheid, daarom is er geen synoviale ruimte. Er zijn 4 soorten;

  • Synostose; bot-bot
  • Synchondrose; bot-kraakbeen
  • Syndesmose; bot-bindweefsel
  • Symphysis; bot-kraakbeenkappen (tussenwervelschijven)
58
Q

Wat is een diartrose

A

Diarthroïdaal gewricht. Beweegbare gewrichten met een gewrichtsruimte. Bestaat uit een gewrichtskapsel, synoviaal vocht en gewrichtskraakbeen.

59
Q

Bespreek de opbouw van een spiercel

A

Elke spiervezel wordt omgeven door een dun bindweefsellaagje, het endomysium. Elke groep van spiercellen die een bundel vormen, wordt omgeven door het perimysium. De volledige spier wordt omgeven door het epimysium.

60
Q

Wat is een T tubulus

A

Een buisvormige instulping van de celmembraan. Wanneer deze aan beide zijden geflankeerd wordt door verbrede cisternen van het sarcoplasmatisch reticulum, spreek je van een triade. De T tubuli zorgen ervoor dat de depolarisatie niet alleen direct geleid wordt, maar dat die ook mee naar de centraal gelegen myofibrillen gaat.

61
Q

Wat is een sarcomeer

A

De bouwsteen van een myofibril, het is de functionele contractiele eenheid van een spiercel. Er zijn donkere A banden en lichte I banden terug te vinden. In de I band zie je een Z lijn. In de A band zie je een H band. In de H band zit de M lijn. De A band bestaat voornamelijk uit myosinefilamenten met aan de buitenzijde overlap met actine. In de Z lijnen zitten enkel actinefilamenten. De actinefilamenten zijn verbonden met myosine door actinine. Bij contractie van de spier zal de A band gelijk blijven, maar de H band zal kleiner worden. De breedte van de I band zal ook verkleinen.

62
Q

Bespreek myosine

A

Myosine is een dik contractiel filament, bestaande uit 2 peptide-helices. Een molecule kan opgedeeld worden in een licht en zwaar meromyosine. Het zware bevat het kopgedeelte met ATPase. Het lichte is langer, maar heeft een kleiner gewicht.

63
Q

Bespreek actine

A

Dit is een helix die opgebouwd is uit G-actine monomeren. Dit polymeriseert tot een draadvormige structuur; F actine. Aan de helices zit een + en - uiteinde. Aan het + uiteinde groeit het sterker. Wanneer aan de monomeren ATP gebonden is, is de hechting stabieler. Aan het - einde heb je ADP, dit is minder stabiel.

64
Q

Wat is cytochalasine

A

Bindt aan + einde van actine en verhindert dat de molecule langer wordt

65
Q

Wat is phalloidine

A

Bindt aan - einde van actine en verhindert dat de molecule korter wordt

66
Q

Bespreek troponine

A

Dit is een molecule die een rol speelt bij de impulsoverdracht en bestaat uit 3 subeenheden;

  • TnT; tropomyosinemoleculen aan actine
  • TnC; bindingsplaats intracellulair calcium
  • TnI; schermt bindingsplaats voor myosine af op actine, dus is een inhibitor
67
Q

Wat is het verschil tussen de myoneurale synaps en de neuro-neuronale synaps

A

Bredere synaptische spleet, groter contactoppervlak, groter aantal synaptische vesikels, postsynaptische membraan vertoont instulpingen, presynaptische membraan niet

68
Q

Bespreek de elektromechanische koppeling

A
  • Elektrisch; prikkel aan axonuiteinde, depolarisatie membraan, neurotransmitter vrijgezet, aangrijpen op receptoren op postsynaptische membraan, depolarisatie membraan spier, calcium vrijgezet, calcium bindt op troponine C
  • Mechanisch; koppeling van de spier
69
Q

Verschil tussen hartspiercel en skeletspiercel

A

Skeletspier bevat triaden thv de overgang van de A en I band. Hartspier bevat deze structuren (diaden) thv de Z lijn. Ook heeft een hartspiercel intercalaire schijven.

70
Q

Wat is CICR en DICR

A

CICR is een calciumgeïnduceerde calciumvrijstelling, dit heeft een versterkend effect. DICR is de calciumvrijstelling tgv depolarisatie van de membraan.

71
Q

Wat is het verschil tussen rode en witte spieren

A

Rode spieren hebben een eerder aeroob metabolisme, dus kunnen inspanning lang aanhouden. Witte spieren hebben een eerder anaeroob metabolisme, deze inspanning is zeer snel en zal niet lang kunnen aanhouden

72
Q

Wat zijn spierspoelen

A

Geven info over de contractiegraad van de spier, deze bestaan uit 2 typen spiervezels.

  • Kernzakvezels; per spierspoel 1/2 dunne spiervezels die over de hele lengte uitstrekken
  • Kernkettingvezels; per spierspoel meerdere spiervezels die niet over de hele lengte uitstrekken

Worden omgeven door een fijn bindweefselkapsel. Het zijn proprioceptoren en zijn dus te beschouwen als sensoren; geven signaal naar CZS over toestand van de spier. Type I afferenten zijn dik en zitten rond kernzak- en kernkettingvezels. Type II afferenten zijn dun en grijpen enkel aan op kernkettingvezels.

73
Q

Wat zijn peeslichaampjes van Golgi

A

Analoog aan de spierspoel in de pees, maar geen motorische bezenuwing. Meten de spanning in de pezen en niet in de spier. Zijn ook kleiner dan een spierspoel, hier hebben we wel een sensorische bezenuwing.

74
Q

Welke 3 lagen zijn terug te vinden in het hart

A
  • Endocard; dun laagje wat ruimtes aflijnt met endotheelcellen
  • Myocard; spierweefsel
  • Epicard; bindweefsel aan de buitenkant
75
Q

Wat zijn vezels van Purkinje

A

Uitwaaiende takken van de bundel van His in het hart.Het zijn dus gemodificeerde hartcellen. Cellen van Purkinje komen in de hersenen voor, dit zijn de enige cellen die het schors van het cerebellum verlaten en een typische dendrietenboom hebben met 1 axon.

76
Q

Wat zijn caveolae

A

Invaginaties van de celmembraan. Soort reserve voor wanneer de cellen uitgerekt worden, maar kan ook een teken zijn van pinocytose.

77
Q

Wat zijn dense bodies

A

Equivalenten voor de Z lijn, bevinden zich in gladde spieren. Hier zitten actinefilamenten aan het alfa-actinine wat ze bevatten vastgehecht. Binden van calcium gebeurt hier via calmoduline.

78
Q

Wat is myosine light chain kinase

A

Een enzyme. Vanaf het moment dat calcium gebonden wordt via calmoduline en gaat aangrijpen op het molecuulcomplex, gaat ATP ook binden. Fosfaat wordt afgesplitst en dat fosfaat gaat binden op het myosine. De myosinekop gaat met F actine interageren en de cellen verkorten. Je krijgt dus een fosforylatie van de keten.

79
Q

Welke 2 hoofdtaken heeft het zenuwstelsel

A

Waarnemen en reguleren van interne condities en het reguleren van gedragspatronen

80
Q

Wat zijn afferente neuronen

A

Vervoeren impulsen van receptoren naar het CZS, zijn sensorisch

81
Q

Wat zijn efferente neuronen

A

Vervoeren impulsen van het CZS naar effectorcellen, zijn motorisch

82
Q

Wat zijn interneuronen

A

Schakelen neuronen aan elkaar en vormen een netwerk. De info gaat op deze manier door van afferente naar efferente neuronen.

83
Q

Bespreek de uitlopers van een neuron

A
  • Multipolair; 1 axon met meerdere dendrieten
  • Bipolair; 1 axon en 1 dendriet
  • Pseudo-unipolair; 1 uitloper die zich splitst in een gedeelte axon en een gedeelte dendriet
  • Unipolair
84
Q

Wat is de Nissl-substantie

A

Ophoping van rER en vrije polyribosomen, heeft een panterpatroon.

85
Q

Wat is lipofuscine

A

Vaak terug te vinden in neuronen bij oudere mensen als een fluorescente stof. Dit is opgestapeld pigment.

86
Q

Wat zijn dendrieten

A

Boomvormige uitstulpingen. Deze ontvangen stimuli van andere zenuwcellen of dingen uit de omgeving. Niet gemyeliniseerd. Op de dendriet zijn gemmulae aanwezig, dit zijn knobbels en de plaatsen van contact met naburige zenuwcellen.

87
Q

Wat zijn axonen

A

Uitlopers die stimuli doorgeven aan andere zenuwcellen of effectorcellen. Bevatten mitochondriën, neurofilamenten en microtubuli. Overgang tussen cellichaam en axon is duidelijk te zien als “lege” plek, dit is de axonheuvel. Onder het axon zit een soort boompje, dit is het telodendron. Aan elke vertakking is een eindknopje terug te vinden, dit is een bouton, hier vindt de overdracht van signalen plaats.

88
Q

Bespreek axonaal transport

A

Nodig om de neurotransmitters te vervoeren naar het telodendron.

  • Anterograad; perikaryon naar periferie, kan traag of snel
  • Retrograad; periferie naar perikaryon
89
Q

Wat zijn synapsen

A

Plaatsen waar communicatie optreedt tussen zenuwcellen onderling of tussen zenuwcellen en effectorcellen.

  • Axo-dendritisch
  • Axo-somatisch
  • Axo-axonisch
  • Dendro-somatisch
  • Dendro-dendritisch
90
Q

Hoe verloopt signaaloverdracht

A
  1. Presynaptische terminal geeft actiepotentiaal over de membraan
  2. Calcium van buiten de cel stroomt naar binnen via calciumkanalen
  3. Calciuminstroom veroorzaakt exocytose van synaptische vesikels
  4. Vrijstellen neurotransmitters
  5. Binding op postsynaptische membraan
  6. Influx van natrium, verandering membraanpotentiaal
91
Q

Welke steuncellen zijn er

A
  • Cel van Schwann; PZS, stukjes myelineschede rondom axon, plaats tussen 2 Schwanncellen is een knoop van Ranvier, tussen 2 knopen van Ranvier is het internodium, regio’s rond de knoop zijn insnoeringen van Schmidt-Lantermann
  • Satellietcellen; kapselcellen/mantelcellen, omgeven cellichaam en creëren zo een micro-omgeving rondom de neuronale cellichamen van de ganglia in het PZS
  • Microgliacellen; macrofagen van het CZS, hebben veel uitlopers, na activatie fagocyterende eigenschappen
  • Astrocyten; centraal cellichaam en uitlopers in de vorm van een ster, grootste gliacellen in het CZS en hebben eindvoetjes die de bloed-hersenbarrière ondersteunen, kunnen fibreus of protoplasmatisch zijn
  • Oligodendrocyten; in rijen tussen axonbundels en vormen myelineschedes rondom neuronen, bevinden zich in het CZS
  • Ependymcellen; omgeven holten in hersenen en canalis centralis in ruggenmerg, aantal basale uitlopers die met uitlopers van andere gliacellen als ondersteuning dienen voor neuronen, behoren tot CZS
92
Q

Hoe is het ruggenmerg opgebouwd

A

Vlindervormige grijze stof aan de binnenkant, bevindt zich rondom de canalis centralis, die is afgelijnd door ependymcellen. Rond de grijze stof ligt de witte stof. Ook zijn er verdikkingen te zien, dit zijn spinale ganglia, deze ontvangen sensorische prikkels vanuit de periferie.

93
Q

Hoe is het cerebrum opgebouwd

A

Vanaf de hersenvliezen naar de witte stof toe kom je de volgende lagen tegen;

  • moleculaire laag; pyramidale cellen met een driehoekig cellichaam
  • buitenste korrellaag; dicht opeengepakte kleine neuronen
  • buitenste pyramidale laag; kleine en middelgrote pyramidale cellen met axonen naar cerebrale cortex
  • binnenste korrellaag; kleine stervormige cellen
  • binnenste pyramidale laag; middelgrote tot grote pyramidale cellen, cellen van Betz zijn enorm en makkelijk te herkennen
  • fusiforme laag; verschillende neuronale celtypes, veel spoelvormige cellen, grenst aan witte stof
94
Q

Hoe is het cerebellum opgebouwd

A

De cortex is op te delen in 3 lagen;

  • moleculaire laag; stercellen en korfcellen
  • purkinjecellaag; cellen van Purkinje, enorm grote dendrietenboom, axon naar witte stof
  • korrellaag; korrelcellen en Golgicellen, axonen eindigen in glomerulus
95
Q

Bespreek de neuronenschakeling

A

Centraal zit een Purkinjecel, hierop binden inhiberende neuronen. Hiervoor heb je een transmitter die heel vaak voorkomt, namelijk GABA. De voornaamste actie is gericht op de structuur eronder, neuronen gelegen in kleine hersencellen. Cellen die hierin liggen gaan impulsen doorsturen naar andere delen van het CZS wanneer ze inputsignalen krijgen. Via de mosvezels en klimvezels komen deze naar de kleine hersenen. Afferente neuronen gaan info leveren aan de kleine hersenkernen. Zij staan onder invloed van een aantal andere neuronen, namelijk ster- en korfcellen. Overlangs zijn er ook nog parallelvezels aanwezig, afkomstig van de korrelcellen.

96
Q

Bespreek de meninges

A

Het CZS wordt omhuld door 3 meningen/hersenvliezen;

  • Dura mater; dicht bindweefsel, verbonden met periost
  • Arachnoïdea; vlies tegen dura mater, systeem van trabekels met cerebrospinaal vocht ertussen, vooral schokdempende functie
  • Pia mater; dichtst tegen zenuwweefsel aan, neuronen komen niet in contact met bindweefselgedeelte
97
Q

Waaruit is de bloed-hersenbarrière opgebouwd

A

Bestaat uit endotheelcellen, de basaal membraan en eindvoetjes van astrocyten, die ook een invloed hebben op hoe het endotheel zich gedraagt. De bedoeling is om grote moleculen niet te laten passeren, maar kleine moleculen wel

98
Q

Wat is de plexus choroïdeus

A

Cerebrospinaal vocht wordt aangemaakt door de plexus choroïdeus. Deze bestaat uit bindweefsel met bloedvaten en aan de buitenkant een laag ependymcellen.

99
Q

Wat doen sensorische ganglia

A

Ontvangen afferente impulsen die rechtstreeks doorgevoerd worden naar het CZS. Het zijn meestal pseudo-unipolaire neuronen. Je maakt een onderscheid tussen craniale (hersenzenuwen) en spinale (dorsale hoorns ruggenmerg).

100
Q

Wat doet het orthosympathisch zenuwstelsel

A

Dit is een onderdeel van het autonoom zenuwstelsel. Preganglionaire zenuwvezels vertrekken vanuit thoracolumbaal. Deze lopen naar de sympathische ganglia en van daaruit naar effectorstructuren. De neurotransmitter die hierbij van belang is, is acetylcholine. Noradrenaline is de neurotransmitter voor de postganglionare zenuwvezels

101
Q

Wat doet het parasympathisch zenuwstelsel

A

Onderdeel van het autonoom zenuwstelsel. Loopt van craniaal naar sacraal. De cellichamen liggen in het verlengde merg en hebben lange uitlopers tot ganglia in de organen. Vanuit de organen heb je korte uitlopers naar onze effectorstructuren. Zowel de pre- als postganglionaire neuronen stellen acetylcholine vrij. Acetylcholinesterase is belangrijk bij het verwijderen van de neurotransmitter en het voortzetten van signalen.

102
Q

Wat zijn de banden van Büngner

A

Cellen van Schwann die een hulsvorm regenereren na beschadiging van een zenuwvezel. Wanneer de banden van Büngner niet in staat zijn om de zenuwvezel te herstellen, gaat zowel de effector als de zenuwcel zelf geen functie meer hebben.