Cytologie Flashcards

1
Q

Wat gebeurt in de Interfase

A

DNA duplicatie, bestaat uit S fase, G0 fase en G1 en G2 fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de G0 fase

A

Intermitose, cel treedt uit celdelingscyclus en moet een signaal ontvangen om terug in deling te raken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de G1 fase

A

Intervalfase, organellen worden verdubbeld en je krijgt DNA synthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de M fase

A

Gedupliceerde chromosomen worden gedistribueerd en daadwerkelijke celdeling gebeurt, mitose en meiose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de S fase

A

DNA wordt verdubbeld door replicatie en/of duplicatie, doel is 2 identieke dochtercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de G2 fase

A

Rustfase, zorgt ervoor dat de nodige controle wordt ingebouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat gebeurt bij mitose en meiose

A

Mitose diploïd-diploïd en meiose diploïd-haploïd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn primaire en secundaire insnoeringen

A

Primaire insnoering thv centromeer, secundaire thv aanhechtingen op chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn cohesines

A

Eiwitten die chromosomen samenhouden, van belang bij regulatie van celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een centromeer

A

Plaats waar zusterchromatiden dichtst bij elkaar komen, hier zijn veel eiwitten aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn kinetochoren

A

Van belang voor aanhechting van microtubuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer begint de prometafase

A

Wanneer de eerste microtubuli aan de chromosomen gehecht zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer begint de metafase

A

Wanneer alle chromosomen in het evenaarsvlak liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer begint de anafase

A

Bij splitsing van een chromosoom in 2 afzonderlijke chromatiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer begint de telofase

A

De chromosomen hebben beide polen bereikt en vloeien samen tot 1 massa, de cel gaat zich reorganiseren zodat de cellen kunnen splitsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een midbody

A

De plaats waar de polaire microtubuli overlappen in het cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het verschil tussen meiose I en II

A

In meiose I krijg je crossing over en een willekeurige herverdeling van homologe chromosomen, in meiose II ontstaan 4 niet-identieke dochtercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt in profase I

A

Genetisch materiaal wordt herverdeeld, bestaat uit leptoteen, zygoteen, pachyteen, diploteen en diakinese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Op welke manier worden sleuteleiwitten geactiveerd

A

Fosforylering of defosforylering. Bij fosforylering worden kinasen aangehecht, bij defosforylering fosfatasen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat doen de volgende Cdk/Cyc complexen;

  • Cdk4,6/CycD
  • Cdk2/CycE
  • Cdk2/CycA
  • Cdk1/CycB
A
  • Zorgt ervoor dat de cel voorbij het restrictiepunt komt
  • Zorgt ervoor dat de cel van G1 naar S fase kan
  • Actief tijdens S fase
  • Cdc2, omdat het vroeger onderzocht werd in gisten, zorgt voor regulatie mitose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Op welke manier gaat de cel van G2 naar mitose

A

Door activatie van APC (anafase promoting complex) wordt CycB gedegradeerd en gaat de cel over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat doen spindle checkpoints

A

Kijken of de chromosomen in het evenaarsvlak liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat doen DNA checkpoints

A

Liggen op de overgang van G1 naar S en G2 naar M om te kijken of beschadiging is opgetreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat doet securine

A

Eiwit dat een complex vormt met separase, wanneer het gefosforyleerd wordt komt dit separase vrij waardoor de cohesines vernietigd worden en de zusterchromatiden vrijkomen van elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de homoloog voor de nucleus in prokaryote cellen

A

Nucleoïd of genofoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe heet het als cellen meer dan 1 kern hebben

A

Polykaryocyt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de opbouw van RNA

A
  • 2 purinebasen (adenine, guanine)
  • 2 pyramidinebasen (uracyl en cytosine)
  • suiker (ribose)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de opbouw van DNA

A
  • 2 purinebasen (adenine, guanine)
  • 2 pyramidinebasen (thymine en cytosine)
  • suiker (deoxyribose)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is een chromatosoom

A

Repeterende eenheid die 160-240 nucleotiden bevat, bestaat uit een nucleosoom (DNA + 8 histonen) met het histon H1, dat zich tussen twee nucleosomen bevindt, in het spacer stukje met linker DNA dat niet gewikkeld zit rond histonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is het verschil tussen hydropisch en pycnotisch

A

Hydropisch heeft een hoge transcriptie activiteit en veel euchromatine, kernen zijn blazig en is een kenmerk voor kwaadaardigheid
Pycnotisch heeft een zeer geringe proteïnesynthese, het chromatine is tot een dichte massa opeengepakt en is een kenmerk voor celdood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de functie van de nucleolus

A

Dens nucleair organel dat gespecialiseerd is in de vorming van ribosomaal DNA, dus productie van ribosomale subunits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de functie van de nucleaire enveloppe

A

Vormt een barrière tussen de kern en het cytosol, 2 parallelle membranen met daartussen een perinucleaire ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoe gebeurt transport van cytosol naar nucleus

A

Een NLS (nucleair lokalisatiesignaal) wordt herkend door nucleaire importreceptoren, die binden aan nucleoporines. Importines gaan via het NLS en een cargomolecule een complex vormen, wat wordt getransporteerd naar het nucleoplasma. Vervolgens dissociatie, transport naar cytoplasma en daarna dissociatie van Ran-GTP en importine-beta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe gebeurt transport van nucleus naar cytosol

A

Een NES (nucleair exportsignaal) bindt met exportines en een cargoproteïne. mRNA gaat vanuit de kern naar het cytoplasma om daar te transleren met een specifieke codering. Vervolgens kan het terug de kern in via kernporiën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn cajalbodies

A

8 per cel aanwezig, betrokken bij regulering van microRNA genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is GEM

A

2 geassocieerde cajalbodies, bevatten onder andere een survival motor neuron (SMN)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn nuclear bodies

A

5-20 spots per nucleus, functie onbekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is PML

A

Promyolocytic leukemia, ook wel pods genoemd, komen vooral voor in cellen met een kankerachtig karakter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn speckles

A

Kleinere structuren in de kern, mogelijk te beschouwen als depot van splicing factoren

40
Q

Wat zijn snRNP

A

Snurps, RNA proteïne complexen die ongemodificeerd pre-mRNA als eiwitten bevatten die een spliceosoom vormen. Dit is een groot eiwit-RNA complex waar splicing van het pre-mRNA gebeurt. Essentieel in verwijdering van introns van pre-mRNA

41
Q

Wat is een telomeer

A

Een beschermend eiwitkapje van een uiteinde van een chromosomaal DNA molecule. Bij elke deling worden stukjes hiervan weggeknipt, dit bepaalt mee wanneer een cel op het einde van een delingscyclus is

42
Q

Waaruit is een ribosoom opgebouwd

A

Een ribosoom is opgebouwd uit preribosomale partikels 18S, 28S, 5,8S en 55S om uiteindelijk te worden tot mature subeenheid 40S en 60S. De 40S subeenheid bevat 18S en de 60S subeenheid bevat de rest. Het totale ribosoom met de beide subeenheden samen vormt 80S.

43
Q

Wanneer een eiwit niet goed geplooid is zal het degraderen, hoe gebeurt dit

A

Voor exogene eiwitten is hier het zure vesikelsysteem met lysosomen. Voor endogene eiwitten is hier het ubiquitine-proteasoomsysteem die ervoor zorgt dat verkeerd geplooide eiwitten afgebroken worden

44
Q

Wat is het verschil tussen rER en gER

A

rER komt voor in alle eukaryotische cellen en bestaat uit afgeplatte membranen met cisternen ertussen, waaraan ribosomen vasthechten. Bij het gER zullen de membranen vrij zijn van ribosomen, de functie hiervan is de synthese van steroïde hormonen.

45
Q

Hoe worden membraaneiwitten ingebouwd

A

Ribosomen aan mRNA zullen binden aan ER membraan mbv SRP en looseiwit. Vervolgens wordt een signaalpeptide herkend door CSRP (cytoplasmatic signal recognition particle), waardoor SRP aan een integraal eiwit van de ER membraan kan binden.

46
Q

Wat is de functie van het GA

A
  1. Modificatie van macromoleculen door toevoeging van suikers om oligosacchariden te maken
  2. Proteolyse van peptiden in actieve vorm
  3. Sortering van macromoleculen
47
Q

Wat is dictyosoom

A

Het centrale deel van het GA wat bestaat uit 5/6 afgeplatte cisternen

48
Q

Wat zijn clatrine coated pits

A

Regio’s van de celmembraan die gespecialiseerd zijn in receptor-gemedieerde endocytose. Het celmembraan bevat een soort borstels, gemaakt van clatrine.

49
Q

Wat is ARF

A

Dit is een ADP ribosylatiefactor die afwisselend voorkomt in GTP gebonden en GDP gebonden toestand. In de GTP gebonden toestand bevordert het de binding van een coatomeer, wat leidt tot afknoppen van een blaasje. Vervolgens kan het fuseren met de targetmembraan.

50
Q

Hoe gebeurt de fusie van blaasjes

A

Paren van v-SNAREs en t-SNAREs binden op de membraan van de blaasjes en de targetmembraan. Na fusie van de membranen wordt het SNARE complex ontbonden door NSF/SNAP eiwitten.

51
Q

Wat is endocytose

A

Dit is de opname van stoffen. Kan op een receptorgemedieerde manier dmv liganden die binden op de receptoren op de buitenmembraan. Kan ook een manier zijn om ionen mee naar binnen te nemen (potocytose), een mechanisme om subcellulair een cascade teweeg te brengen of een passage om stoffen op te nemen en transporteren van apicaal naar basaal (transcytose).

52
Q

Wat is pinocytose

A

Transcytose. We krijgen een transport vanuit het lumen, waar de inhoud opgenomen wordt. Het vesikel knopt af en gaat een fusie aan.

53
Q

Wat is fagocytose

A

De oppervlaktemoleculen worden herkend door receptoren op de fagocyten. Dit triggert assemblage van actine in de cel en pseudopodiën ontstaan. Fagosomen ontstaan door samensmelting van pseudopodiën. Het fagosoom versmelt vervolgens met een lysosoom tot fagolysosoom. Hierna worden partikels verteerd.

54
Q

Wat is exocytose

A

Uitscheiden van stoffen. Het kan gereguleerd mbv een trigger of het kan niet-gereguleerd.

55
Q

Wat zijn proteasomen

A

Spelen een belangrijke rol bij selectieve endogene eiwitafbraak. Eiwitten voor afbraak worden hierheen geloosd door ubiquitine. Bestaat uit een centraal 20S gedeelte en 2 19S kapgedeelten, samen een structuur van 26S.

56
Q

Hoe werken proteasomen

A
  1. Eiwit gebonden aan UbQ
  2. Complex bindt aan UbQ herkenningseenheden van kapdeeltjes
  3. Eiwit ontplooid door ATPasen
  4. Ontrolde eiwit wordt getransloceerd naar centraal deel
  5. Actieve delen op middelste ring breken peptidebindingen
  6. Stukjes fragmenten van 8 aminozuren ontstaan
  7. Fragmenten komen in cytosol en kunnen afgebroken worden tot aminozuren of een rol spelen in MHCI
57
Q

Wat zijn microbodies

A

Dit zijn peroxisomen. Ze zijn kleiner dan mitochondriën en spelen een rol in vetstofwisseling, koolhydraatmetabolisme, vorming van galzouten en detoxificatie. Bevatten catalasen en oxidasen (tov hydrolase bij lysosomen).

58
Q

Hoe worden peroxisomen gevormd

A
  1. Vorming lipidendubbelmembraan
  2. Importeren membraanproteïnen
  3. Transport oplosbare eiwitten over de membraan tot in de peroxisomale matrix
59
Q

Bespreek het cytoskelet

A

Bestaat uit microtubuli, microfilamenten en intermediaire filamenten.

  • Microtubuli spelen een belangrijke rol in organeltransport en zijn bouwstenen van centriolen (9 tripletten) en cilia (9 doubletten en 2 singletten). Een aantal stoffen beïnvloeden de groei; colchicine (verhindert samenvoeging heterodimeren), vinblastine (voegt dimeren aan elkaar) en taxol (stabiliseert microtubuli).
  • Microfilamenten zijn actine en myosine
  • Intermediaire filamenten zijn keratine, vimentine, neurofilamenten en nucleaire lamines.
60
Q

Wat zijn actinefilamenten

A

Spelen een rol bij hechting en brengen contractie tot stand in spiercellen. Ze bestaan uit een helix. Cytochalasine kan binden aan het + uiteinde en verhindert verlenging, phalloïdine kan binden aan het - uiteinde en verhindert dissociatie.

61
Q

Hoe verloopt actine-myosine interactie

A
  1. Uitstrekken lamellopodia door polymerisatie actine
  2. Hechting substraat dmv adhesiesites
  3. Translocatie door contractie van actine en myosine
  4. Loskomen substraat
62
Q

Waaruit zijn intermediaire filamenten opgebouwd

A

Blijven intact, ook tijdens de celdeling. Centraal gedeelte van 350 aminozuren, een kop (N einde) en een staart (C einde).

63
Q

Wat zijn kristallen van Reinke

A

In de cellen van Leydig kan de eiwitstapeling uitkristalliseren, in dat geval spreek je van de kristallen van Reinke

64
Q

Wat is apoptose

A

Gereguleerde celdood. Cellen zullen krimpen na een pro-apoptotisch signaal. De contacten met naburige cellen zullen verloren gaan. Alle celorganellen en cytoplasma wordt denser en dichter op elkaar gepakt. Kernmembraan gaat in stukken breken, waardoor we chromatinelichaampjes krijgen. Samen met organellen bevinden deze zich in uitsteeksels van de cel; blebs. Snoeren af en je krijgt apoptotic bodies. Deze kunnen gefagocyteerd worden. Gaat niet gepaard met ontsteking.

65
Q

Wat is necrose

A

Cellen en organellen zullen zwellen. Celmembraan gaat lek en heel de cel wordt debris en moet worden opgeruimd, dit gebeurd door macrofagen. Gaat gepaard met ontsteking.

66
Q

Wat is autofagie

A

Cytoplasmafragmenten worden opgenomen door autofagosomen en fagosoom versmelt met lysosoom. Cel vacuoliseert. Overmaat van autofagie kan leiden tot celdood.

67
Q

Waardoor wordt apoptose geïnduceerd

A

Geïnduceerd door caspasen. Een caspase wordt aangemaakt als zymogeen, dit is een procaspase, een inactief enzyme. Door klieving wordt dit een actief caspase. Dit zal een aantal andere caspasen op zijn beurt klieven en actief maken, waardoor je een caspase cascade krijgt. Deze cascade bevat initiatorcaspasen 2, 8, 9 en 10.

68
Q

Wat is een apoptosoom

A

Een complex dat gevormd wordt door cytochroom C met APAF1 en procaspase 9. Speelt een rol in de apoptose.

69
Q

Wat is de Bcl2 superfamilie

A

Eiwitten die je kan indelen in anti-apoptotische (verlagen permeabiliteit) en pro-apoptotische (verhogen permeabiliteit) eiwitten. Reguleert de permeabilisatie van de buitenste membraan in de intrinsieke apoptose.

70
Q

Wat is p53

A

Dit is een molecule wat functioneert als tumorsuppressor, wat betekent dat de celcyclus stopt of dat de cel zelfs kan doodgaan wanneer deze niet meer hersteld kan worden. Het zorgt voor stabiliteit van de cel en gaat bij stressomstandigheden vrijgesteld worden.

71
Q

Wat is necrose

A

Meestal gevolg van acute fysieke beschadiging. Ook kunnen sommige virussen een aantal caspase-inhibitorgenen tot expressie brengen, waardoor cellen niet meer in apoptose kunnen gaan. Deze virussen kunnen vaak wel necrose induceren.

72
Q

Wat is necroptose

A

Vorm van necrose, waarbij moleculaire mechanismen van belang zijn. Centraal is RIP1 (serine/threonine kinase), dit bevat een dooddomein en is de initiator van necroptose.

73
Q

Waaruit is een eenheidsmembraan opgebouwd

A

Fosfolipidendubbellaag met hydrofobe staarten naar elkaar toe, proteïnen die de volledige bilayer overspannen en koolhydraten die rechtstreeks gehecht zijn aan eiwitten

74
Q

Welke soorten membraanproteïnen zijn er

A

Perifere proteïnen die los gehecht zijn aan de membraan en integrale proteïnen die vast gebonden liggen in de lipidendubbellaag

75
Q

Op welke manier kunnen membraaneiwitten verbindingen aangaan met de lipidenlaag

A
  • Transmembranair; hele membraan overspannend, verschillende subeenheden kunnen poriën vormen
  • Aan een zijde; meestal aan cytosolkant
  • Lipidengekoppeld
  • Gekoppeld aan integrale eiwitten
76
Q

Wat zijn rafts

A

Specifieke velden in de membraan. Dit zijn kleine eilandjes van sfingolipiden en cholesterol die samengehouden worden door hun dichte pakking van verzadigde vetzuren en hun polaire interacties met de kopgedeelten

77
Q

Welke functies heeft de glycocalyx

A
  • Visceuze laag die membraan glad houdt en beschermt
  • Verankering van de cel
  • Beweging gespecialiseerde cellen
78
Q

Welke carrierproteïnen zijn er

A
  • Uniporters; 1 molecule per keer
  • Symporters; 1 molecule en 1 ion per keer
  • Antiporters; 1 molecule erin, een ion eruit
79
Q

Welke vormen passief transport kennen we

A
  • Diffusie; nettobeweging van moleculen van een gebied met hoge naar een gebied met lage concentratie
  • Osmose; diffusie van solvent door semipermeabele membraan
  • Filtratie; hydrostatische druk duwt water door membraan, terwijl opgeloste stoffen al dan niet door membraan gaan
80
Q

Wat zijn CAMs

A

Dit zijn cohesie effecten. Deze adhesiemoleculen kunnen verder onderverdeeld worden in cel-cel en cel-matrix. Onderdeel hiervan zijn cadherinen, selectinen, integrinen en de Ig-superfamilie

81
Q

Wat zijn cadherinen

A

Grootste groep CAMs en verantwoordelijk voor een calciumafhankelijke cel-celadhesie bij vertebraten. E cadherine is het best gekarakteriseerd en komt het eerst tot expressie. N cadherine komt voor in neuronen, hart, spier en chemische synapsen.

82
Q

Wat zijn selectinen

A

Koolhydraatbindende eiwitten die calciumafhankelijk zijn en interacties in de bloedstroom mediëren. L selectine bevindt zich op leukocyten, P selectine op thrombocyten en inflammatoire endotheelcellen en E selectine op geactiveerde endotheelcellen.

83
Q

Wat zijn integrinen

A

Spelen een rol bij de activatie van bloedplaatjes en aggregatie thv endotheeldefecten. Integrinen vormen in tegenstelling tot de andere CAMs heterodimeren. Disintegrinen verbreken de relatie tussen integrinen en de matrix

84
Q

Bespreek de Ig superfamilie

A
  • N-CAM; neural cell adhesion molecule, medieert homofiele en heterofiele interacties
  • ICAM; intercellular adhesion molecules, belangrijke rol in homing tijdens inflammatie
  • V-CAM; vascular adhesion molecule, speelt een rol in cel-cel interactie van T lymfocyten en binding van leukocyten aan endotheel
85
Q

Wat is de zonula occludens

A

Dit zijn tight junctions. Vormen een band rond de apex van de cel. Patroon van richels waar de buitenbladen op bepaalde plaatsen versmolten zijn, zodat het lumen niet door de cel heen kan sijpelen. Bestaat uit claudine (paracellulair transport) en occludine (transcellulair transport)

86
Q

Wat is de zonula adhaerens

A

Onder tight junctions, bevat platen van Kelly waar de aanhechtingsmoleculen op aangrijpen. Komt verspreid voor in weefsels, meestal bij mechanische stress. Samengesteld uit intracellulaire hechtingsproteïnen en transmembranaire adhesieproteïnen. Actine grijpt hierop aan.

87
Q

Wat is de macula adhaerens

A

Desmosomen. Schijfvormige structuur die ovaalvormige plaques heeft die adhesiepunten zijn lateraal tussen naburige cellen. Intermediaire lijn van Karrer en dens plaque van Kelly zijn elektronendense plaatsen. Dit zijn equivalenten van molecuulcomplexen van de interactie van celadhesiemoleculen. Intermediaire filamenten grijpen hierop aan. In epitheliale cellen keratine, in hartspiercellen desmine.

88
Q

Wat is een hemidesmosoom

A

Eigenlijk halve desmosomen. Hechting aan onderliggende subepitheliale matrix. Integrines en de connectie met de onderliggende elementen van de BM spelen een rol.

89
Q

Wat is een nexus

A

Dit zijn gap junctions. Spelen een rol bij de communicatie tussen cellen en vormen poriëncomplexen. Zichtbaar als een patch waar de membranen van 2 naast elkaar liggende cellen gescheiden worden door een uniforme intercellulaire spatie. De gap is overspannen met kanaalvormende proteïnen (connexinen) die kanalen vormen van variabele grootte (connexonen).

90
Q

Wat zijn connexonen

A

Bepaalde plaatsen in de membraan waar we mooi gealigneerde transmembranaire eiwitten hebben met connexines, structuren met een centrale porie. Gelijkaardig in planten zijn plasmodesmata of in synapsen de chemische verbindingen.

91
Q

Wat is de functie van een basaal membraan

A

Geeft polariteit aan een epitheel, vormt een barrière met het onderliggende bindweefsel, bevat info omtrent cel-cel interacties en is een indicator voor een tumor

92
Q

Wat zijn podocyten

A

Cellen die met vingervormige uitstulpingen in elkaar grijpen en zo capillairen volledig omvatten. Deze uitstulpingen zijn pedicellen.

93
Q

Welke apicale celdifferentiaties zijn er

A
  • Borstelzoom; zeer lange microvilli
  • Crusta; plaatvormige verhardingen
  • Staafjeszoom; lange microvilli
  • Stereocilia; zeer lange microvilli, langer dan borstelzoom
  • Cilia; trilharen, 9 doubletten en 2 singletten
94
Q

Op welke manieren is communicatie mogelijk

A
  • Afscheiden van chemische stoffen
  • Direct contact via membraangebonden signaalmoleculen
  • Vorming van celverbindingen waarmee directe uitwisseling van kleine moleculen wordt mogelijk gemaakt
95
Q

Welke stappen worden afgegaan tijdens communicatie

A
  1. Synthese van signaalmoleculen
  2. Release van signaalmoleculen
  3. Transport naar targetcel
  4. Detectie signaal door receptorproteïne
  5. Verandering metabolisme, functie of ontwikkeling
  6. Verwijderen signaal
96
Q

Wat is paracrien

A

Intercellulaire signaaloverdracht waarbij signalen vrijgesteld en opgevangen worden door naburige cellen

97
Q

Wat is autocrien

A

Intercellulaire signaaloverdracht waarbij cellen reageren op signalen die door zichzelf worden vrijgesteld