hfst 3 (2) Flashcards
1
Q
durchschnittlich
A
gemiddeld
2
Q
einfach
A
gewoon
3
Q
erklären
A
uitleggen
4
Q
etwa
A
ongeveer
5
Q
das Frühstück
A
het ontbijt
6
Q
genauso … wie
A
net zo … als
7
Q
der Geschmack
A
de smaak
8
Q
der Metzger
A
de slager
9
Q
de Sieger
A
de winnaar
10
Q
zeigen
A
laten zien
11
Q
der Alltag
A
het dagelijks leven
12
Q
bedeuten
A
betekenen
13
Q
fehlen
A
ontbreken
14
Q
fertig
A
klaar
15
Q
der Grund
A
de reden
16
Q
je … desto
A
hoe … hoe
17
Q
komisch
A
vreemd, raar
18
Q
die Umfrage
A
de enquête
19
Q
die Zeitung
A
de krant
20
Q
die Zutaten
A
de ingrediënten
21
Q
ontbijten
A
Frühstücken
22
Q
het brood
A
Das Brot
23
Q
het broodje
A
das Brötchen
24
Q
de boter
A
die Butter
25
Q
de honing
A
der Honig
26
Q
de thee
A
der Tee
27
Q
de koffie
A
der Kaffee
28
Q
de kaas
A
der Käse
29
Q
de worst
A
die Wurst
30
Q
de ham
A
der Schinken
