HC'S WEEK 1 Flashcards

1
Q

Kenmerken bacteriën?

A

Prokaryoten
Eencelligen
Dubbelstrengs en circulair DNA
Vaak ook plasmidaal DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kenmerken virussen?

A

Voor vermeerdering afhankelijk van gastheercellen
Alleen DNA of alleen RNA als genoom (info voor productie virionen)
Enkelstrengs of dubbelstrengs
Omgeven door eiwitmantel
Obligaat intracellulaire moleculaire parasieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kenmerken fungi?

A

Eukaryoten
Unicellulair = gisten
Vertakkende draden = schimmels
Velen dimorf
Voortplanting door sporen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kenmerken parasieten?

A

Eukaryoten
Parasitaire leefwijze = voor ontwikkeling geheel/ten dele afhankelijk van gastheer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een pathogeen?

A

Een micro-organisme dat het lichaam ziek kan maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer spreek je van een infectie?

A

Als schade of veranderde fysiologie door interactie tussen de gastheer en het micro-organisme, er ontstaat dan een ontstekings- en immuunreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

3 dingen waar pathogenese van infectieziekten afhankelijk van zijn?

A

Micro-organisme: betreft de virulentie en de pathogeniciteit
Gastheer: genetische achtergrond, immuunsuppressie door medicatie, ziekte of lokale omstandigheden
Besmettingsroute: via lucht, contact, feces of lichaamsvocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Betekenis pathogeniciteit?

A

Vermogen om ziekte te veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Betekenis primaire pathogenen?

A

Pathogenen die bij besmetting regelmatig ziekteverschijnselen veroorzaken
–> bijvoorbeeld S. aureus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Betekenis opportunistische pathogenen?

A

Veroorzaken alleen ziekte bij mensen met een verminderde weerstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Betekenis virulentie?

A

Maat voor hoeveelheid schade die een micro-organisme in zijn gastheer aanricht
- virulentiefactoren
- hoeveel micro-organismen nodig om proefdier ziek te maken/te laten overlijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Betekenis virulentiefactoren?

A

Eigenschappen waarmee een micro-organisme de verdedigingsmechanismen van de gastheer kan ontlopen of teniet doen
–> aanwezigheid toxinen, kapsel rondom virus, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

2 soorten bedreigingen voor het lichaam?

A

Exogene verstoring = bedreiging van buiten
Endogene verstoring = bedreiging van binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

2 categorieën van micro-organismen?

A

Microbiota
Pathogene micro-organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn microbiota?

A

Micro-organismen van de darm en huid, kunnen afhankelijk van afweerstatus pathogeen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn pathogene micro-organismen?

A

Bacteriën, virussen, schimmels, parasieten
–> mate van pathogeniciteit kan sterk verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

2 soorten afweer?

A
  1. Aangeboren/innate afweer –> zorgt met name voor ontstekingsreactie
  2. Aangeleerde/adaptieve afweer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Belangrijkste kantelpunt van het afweersysteem?

A

Zelf vs Niet-zelf
of
Binnen vs Buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke 2 aspecten zijn belangrijk bij dit kantelpunt?

A
  1. Herkenning: van gezonde lichaamscel, dode cel, tumorcel, microbiota, pathogeen, etc.
  2. Respons: aanvallen of negeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

3 barrières tegen infectie?

A
  1. Mechanisch/fysiek: epitheel, beweging van lucht of vloeistof in luchtpijp/oesophagus
  2. Chemisch: vetzuren, zout, lage pH, enzymen, antimicrobiële peptiden (defensines)
  3. Microbiologisch: microbiota
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat gebeurt er als de eerste 3 barrieres tegen infectie niet goed genoeg zijn?

A

Krijg je te maken met innate en adaptieve afweer
= insult

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Onderverdeling innate afweer?

A
  1. Direct beschikbaar: macrofagen al aanwezig in weefsel die gelijk kunnen gaan fagocyteren
  2. Geïnduceerd: op gang komen mbv ontsteking waarna granulocyten gerekruteerd worden naar het weefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Verschil kinetiek tussen innate en adaptieve afweer?

A

Innate afweer - direct = 0-4 uur
Innate afweer - geïnduceerd = 4-96 uur
Adaptieve afweer = > 97 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Globale stappen voor ontstaan acute ontsteking?

A
  1. Schade
  2. Vrijkomen exogene moleculen (componenten micro-organisme) of veranderde endogene moleculen (celresten) vrij in ECM
  3. Deze moleculen worden herkend door innate en adaptieve afweer
  4. Innate en adaptieve afweer zorgen voor acute ontsteking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

3 Celtypen betrokken bij de afweer?

A
  • granulocyten: neutrofiel, basofiel, eosinofiel
  • lymfocyten: T-lymfocyten, B-lymfocyten, innate lymfoide cellen (ILC, m.n. NK-cellen)
  • monocyten: macrofagen en dendritische cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waarmee herkennen innate en adaptieve afweer hun moleculen?

A

Innate afweer = genoom-gecodeerde receptoren
Adaptieve afweer = gerearrangeerde receptoren
–> B-cel of T-cel receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat betekend gerearrangeerd (receptoren)?

A

In DNA zijn verschillende segmenten die op allerlei manieren aan elkaar worden geligeerd om zo verschillende soorten receptoren te vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn GG-receptoren nog meer?

A

PRR = Pattern Recognition Receptors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

3 soorten PRR’s?

A

PAMP
DAMP
MAMP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is PAMP?

A

PAMP-R = pathogen-associated molecular pattern receptor –> herkend moleculen op bijvoorbeeld bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is DAMP?

A

DAMP-R = Damage/danger-associated molecular pattern receptor –> komen vrij bij weefselschade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is MAMP?

A

MAMP-R = Microbe-associated molecular pattern receptor –> hoeft niet schadelijk te zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

[Adaptieve afweer] Lymfocyt receptoren voor antigenen hebben 2 soorten domeinen, welke?

A

Variabele domeinen
- antigeenherkenning
- 1x bij T-cel receptor, 2x bij B-cel receptor
Constante domeinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is belangrijk voor het genereren van diversiteit voor deze lymfocyt receptoren

A

Bij de constructie van Ig zware ketens wordt aan het constante domein (C) 3 soorten domeinen gebonden:
- joining domein (J)
- variabel domein (V)
- diversity segment/domein (D)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is het verschil tussen de antigeenherkenning door B-cellen en T-cellen?

A

BCR in staat om het antigeen zelf intact al te herkennen
TCR heeft altijd APC nodig om een onderdeel van het antigeen te kunnen binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

2 soorten lymfoïde organen?

A

Primair = beenmerg en thymus
–> vorming van lymfocyten
Secundair = lymfeklieren, milt, plaques van Peyer, tonsillen, lymfoïd weefsel in darm/longen/neus
–> activatie en functie van lymfocyten
–> op gang komen van adaptieve afweer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke 2 processen zijn nodig voor een immuunrespons?

A

Migratie/homing = lymfocyten migreren naar juiste plek in lichaam
Recirculatie = lymfocyten migreren door circulatie totdat ze stuiten op juiste antigeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de primaire functie van de lymfeklier?

A

Filter voor weefselvloeistof
Activatie van zowel B-cellen als T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

2 onderdelen van de adaptieve immuniteit?

A

Humorale immuniteit = T-cellen activeren B-cellen waardoor sterke B-cel deling en uiteindelijk differentiatie tot plasmacellen (met productie immunoglobulinen)
Cellulaire immuniteit = APC’s activeren Th-cellen en Tc-cellen waardoor proliferatie en differentiatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waar vindt activatie van macrofagen door T-helpercellen plaats?

A

In perifere weefsels
WANT hier liggen de macrofagen en kunnen dus ook alleen daar geactiveerd worden
(ook macrofagen in LK maar daar meer opruiming van antigenen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waarmee worden antigenen aan T-cellen gepresenteerd?

A

HLA = Human Leukocyte Antigen
Humaan MHC = Major Histocompatibility Complex
Transplantatie antigeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

2 soorten HLA-moleculen?

A

Klasse I
- presenteert aan CD8+ cytotoxische T-cellen
- op alle kernhoudende cellen
Klasse II
- presenteert aan CD4+ T-helpercellen
- op alle APC’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Op welke plek bindt het peptide aan het HLA-molecuul?

A

Peptidegroeve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Antigeenroute HLA-I?

A
  1. Virusinfectie = virus in cytosol wordt afgebroken door proteasoom
  2. Hierbij komen virale peptiden vrij
  3. Deze worden via ER op HLA-I molecuul gezet
  4. Via golgi-apparaat op celmembraan waar ze cytotoxische T-cellen zullen herkennen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Antigeenroute HLA-II?

A
  1. Antigenen opgenomen in endosoom
  2. Endosoom fuseert met lysosoom tot endolysosoom
  3. Hierin peptiden op HLA-II molecuul gezet, hiermee vervangen ze het CLIP peptide
  4. Na de peptidenuitwisseling komt molecuul op celmembraan terecht
  5. Peptiden activeren T-helpercellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Waartegen is de humorale immuniteit voornamelijk gericht?

A

Extracellulaire bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waartegen is de cellulaire immuniteit, specifiek de macrofaag-respons, voornamelijk gericht?

A

Intracellulaire bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waartegen is de celllulaire immuniteit, specifiek de cytotoxische respons, voornamelijk gericht?

A

Virussen en tumorcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

3 functies van CD4+ T-helpercellen?

A
  1. Adaptieve immuunrespons
  2. Activeren B-cellen
  3. Versterken CD8+ cytotoxische T-cel respons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is de functie van cytokines die T-helpercellen maken?

A

Gericht macrofagen een kant op sturen
- Th17 voor schimmels
- Th1 voor virussen en intracellulaire bacteriën
- Th2 voor parasitaire wormen
- Tfh (T-folliculaire helpercellen) voor virussen en extracellulaire bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

[Adaptieve afweer] Hoe wordt geheugen gevormd?

A

Klonale expansie van B-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Hoe werkt de klonale expansie van B-cellen?

A

Één B-cel wordt geactiveerd = primaire respons
[hierdoor klonale expansie tot]
- vorming van plasmacellen
- vorming van geheugen B-cellen
Secundaire respons = geheugen B-cellen zullen sneller reageren en meer delen
–> sterkere tweede respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

2 balanserende onderdelen van de T-cel respons?

A
  • regulatoire T-cellen: zorgen voor tolerantie tegen onschuldige/lichaamseigen antigenen
  • effector T-cellen: zorgen voor immuniteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Hoe word de balans van de T-cel respons behouden?

A

Innate immuniteit: bij sterke reactie innate afweer gaat balans meer richting immuniteit
Immuun checkpoints: zorgen dat balans niet zomaar doorslaat naar immuniteit, handhaven van tolerantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is een allergie?

A

Adaptieve respons tegen ‘onschuldig’ Ag
- huiduitslag, kortademig, etc.
–> hooikoorts, astma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is auto-immuniteit?

A

Adaptieve respons tegen eigen Ag
- weefselschade
–> type 1 diabetes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is auto-inflammatie?

A

Ontregelde innate respons
- koorts, weefselschade
–> mediterrane periodieke koorts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is een immuundeficiëntie?

A

Te geringe werking van het immuunsysteem
- infecties
–> SCID, AIDS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is leukemie/lymfoom?

A

Maligne woekering van immuuncellen
- anemie, infecties
–> ALL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Virussen zijn passieve agentia, wat houdt dit in?

A

Virussen denken niet
Virussen hebben geen strategie
Virussen hebben geen belang bij het veroorzaken van ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Virus is een organisme met 2 fasen, welke?

A

Intracellulaire fase
Extracellulaire fase –> virion/viruspartikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Op basis waarvan kunnen virussen ingedeeld worden?

A

Veroorzaakte ziekte: virus kan verschillende ziektes veroorzaken met dezelfde verschijnselen
Morfologie: vorm en genetisch materiaal
–> RNA/DNA, +/-, es/ds
mRNA synthese (Baltimore scheme)
Wel/geen envelop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Hoe werkt de virus replicatie cyclus?

A
  1. Virion komt de cel binnen
  2. Binnen cel wordt virus uitgepakt = latente fase waarin nog een virus aangetoond wordt
  3. Transcriptie en replicatie van virusgenoom
  4. Assemblage van virusonderdelen tot er weer een virion wordt gevormd
  5. Virionen weer uitgescheiden naar extracellulair
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat bepaalt bij een virus de specificiteit voor de aanhechting aan de gastheercel?

A

Virus zonder envelop = capside
Virus met envelop = envelop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat betekend ‘tropisme’ van een virus?

A

Het vermogen om selectief de ene of de andere celpopultie te infecteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

3 manieren van entree van het virale genoom?

A
  • penetratie –> zonder envelop
  • endocytose –> met/zonder envelop
  • membraanfusie –> met envelop
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Waarop is de Baltimore indeling gebaseerd?

A

Gebaseerd op via welke route een virus naar mRNA komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Welke stap komt er na de assemblage van het virus?

A

Release mbv budding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wanneer is een cel permissief?

A

Als deze het virus vanaf ‘attachment’ kan steunen tot ‘release’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Met welke lab techniek kan je kijken of iemand wel/niet een bepaald virus heeft gehad?

A

Antilichaam responsen
–> detectie van de gastheer immuunrespons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

5 manieren waarmee in het lab een virus gedetecteerd kan worden?

A
  • pathologie, immunohistochemie
  • detectie van virale genoom: PCR, RT-PCR
  • viraal antigeen: ELISA
  • directe immunofluorescentie/elektronenmicroscopie
  • virus isolatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

[Moleculaire biologie] 3 soorten elektroforese?

A

Southern blotting = DNA
Northern blotting = RNA
Western blotting = eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat betekent symbiose?

A

Het in associatie met elkaar leven van organismen van verschillende soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat betekent commensalisme?

A

Commensaal heeft voordeel, gastheer heeft geen voordeel of nadeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat betekent parasitisme?

A

Leven ten koste van de gastheer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat betekent mutualisme?

A

Samenleven tot wederzijds voordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

3 soorten parasieten?

A

Ectoparasieten
Parasitaire wormen
Parasitaire protozoa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Kenmerken ectoparasieten?

A

Gelijkpotigen
Niet heel ziekmakend
Belangrijk voor transmissieroute
= vlooien, luizen, teken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Kenmerken parasitaire wormen?

A

Meercellig
= spoelwormen, mijnwormen, schistosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Kenmerken parasitaire protozoa?

A

Eencellig
= leishmania, plasmodium, toxoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Wat is een vector?

A

Een e-vertebraat (ongewerveld dier) die verantwoordelijk is voor de overdracht van de parasiet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Kenmerken van leishmaniasis?

A

Complex van aandoeningen
> 20 verschillende leishmaniasis soorten
Vector = vrouwelijke zandvliegjes
Intracellulaire parasiet
Parasiet overleeft in immuuncellen
Voorkomt fusie fagosoom met lysosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

2 soorten ontwikkelingscycli van parasieten?

A

Directe ontwikkelingscyclus = parasiet heeft 1 gastheer = spoelworm
Indirecte ontwikkelingscyclus = parasiet heeft 2 of meer gastheren = Leishmania

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat houdt een definitieve gastheer in?

A

Gastheer die de volwassen parasiet herbergt en waarin geslachtelijke vermenigvuldiging plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Wat houdt tussengastheer in?

A

Gastheer waar de asexuele of vegetatieve vermeerdering plaatsvindt

86
Q

Wat houdt gastheerspecificiteit in?

A

Door een (soms vergaande) specialisatie ontstaat gebondenheid van de parasiet aan een bepaalde gastheer
–> in welke mate parasiet echt afhankelijk is van gastheer

87
Q

3 klinische vormen van ziektebeeld Leishmaniasis?

A

Cutane leishmaniasis
Mucocutane leishmaniasis: mucosa mond en neus
Viscerale leishmaniasis

88
Q

Pathogenese viscerale leishmaniasis?

A
  1. Parasiet versleept naar lymfeknopen, beenmerg, milt en lever
  2. Parasiet infecteert fagocyterende leukocyten
  3. Aantasting immuunsysteem door destructie van granulocyten
  4. Repressie van aanmaak bloedcellen = pancytopenie
  5. Vergroting reticulo-endotheliale organen zoals milt en lever
    –> onregelmatige koorts en superinfecties
    Incubatietijd variabel
    Infectieduur maanden tot levenslang
89
Q

Definitie incubatie periode?

A

De tijdspanne tussen het infectiemoment en het moment van de eerste klinische symptomen

90
Q

Definitie prepatente periode?

A

De tijdspanne tussen het infectiemoment en het moment nadat de parasiet blijk geeft van zijn aanwezigheid
= belangrijk voor diagnostiek

91
Q

2 soorten Leishmania die kunnen zorgen voor viscerale leishmaniasis?

A

L. donovani = India, Bangladesh, Sudan en Oost-Afrika
L. infantum/chagasi = Zuid-Europa, Noord-Afrika, Midden Oosten en Zuid-Amerika

92
Q

Pathogenese L. donovani?

A

Aantasting afweersysteem = superinfecties
Zonder behandeling 100% mortaliteit
Overdracht mens op mens
Onregelmatige koorts, buikpijn, vermagering, (hepato-)splenomegalie, pancytopenie, hyper gammaglobulinemie, lymfadenopathie

93
Q

Beleid/kenmerken L. donovani?

A

Anamnese: herkomst, reisanamnese, immuunstatus
Symptomen: onregelmatige koorts, hepatosplenomegalie
Lab: pancytopenie, hyper IgG en IgM, geen eosinofilie
Diagnostiek: microscopie, PCR, milt aspiratie > beenmerg punctie > bloed en serologie

94
Q

Na (ca. 1 jaar) behandeling viscerale leishmaniasis een reactie in de huid, hoe heet dit?

A

Post Kala azar Dermal Leishmaniasis (PKDL)
= parasieten nog wel in huid maar geen viscerale infectie meer

95
Q

Kenmerken L. Infantum?

A

Zoonose: honden als dierenreservoir = (a)symptomatisch
Humaan: opportunistische infectie bij jonge patienten en immuungecompromitteerden
Viscerale en cutane presentatie

96
Q

Wat houdt zoonose in?

A

Infectie of ziekte van zoogdieren, waarbij de mens als gastheer kan optreden. Dieren vormen hierbij het reservoir van waaruit de mens geinfecteerd raakt.

97
Q

Wat is een opportunist?

A

Een parasiet die zich bij afwezigheid van een adequate immuunrespons sterk kan vermenigvuldigen, waarbij het nageslacht in dezelfde gastheer blijft en zich eveneens gaat vermenigvuldigen

98
Q

Hoe ontstaat het ziektebeeld cutane leishmaniasis?

A

Geen versleping van de parasiet, in plaats daarvan blijft de geinfecteerde macrofaag in de huid op de plek van augulatie
Hierdoor ontstaat een ulcus rondom de beet van de zandvlieg

99
Q

Pathogenese cutane leishmaniasis?

A

Incubatietijde 2-8 weken tot jaren
Ulcus met opgeworpen rand: pijnloos, langzaam groeiend, spontane genezing mogelijk, veel variatie in uiterlijk
Littekenvormig

100
Q

Kenmerken mucocutane leishmaniasis?

A

1-3% van L. Brasiliens complex infecties
Versleping parasiet naar mucosa van neus en keel
Vooral in Brazilie
Lange incubatietijd: maanden-jaren na cutane presentatie

101
Q

Diagnostiek van (muco)cutane leishmaniasis?

A

2 huidponsen van opgeworpen rand ulcus & dan microscopie of PCR
GEEN serologie

102
Q

3 ethische uitgangspunten?

A

Het principe dat ieder mens gelijkwaardig is
Het uitgangspunt dat we zoveel mogelijk levens willen redden (utiliteit)
Gelijken gelijk behandelen en ongelijken ongelijk

103
Q

Wat houdt utiliteit in?

A

Zoveel mogelijk weldoen door het maximaliseren van de gezondheidswinst

104
Q

Wat houdt rechtvaardigheid in?

A

Meest kwetsbaren eerst

105
Q

Wat betekend positive sense?

A

Gen staat in mRNA code dus kan er een eiwit gemaakt worden
–> hebben niet per se RNA polymerase nodig

106
Q

Wat betekend negative sense?

A

Gen staat niet in mRNA dus kan er geen eiwit gemaakt worden

107
Q

Waarop is de ICTV classificatie van virussen gebaseerd?

A

Soort genetisch materiaal = DNA/RNA
Vorm van het capside = icosahedral/helix
Wel/geen aanwezigheid van envelop

108
Q

Wat voor soort virus is HIV?

A

Single strand, positive sense RNA virus met DNA intermediate

109
Q

Beperking autonomie kan alleen worden gerechtvaardigd door …?

A

Het directe belang van anderen en/of het collectieve belang (harm principle)

110
Q

Paternalisme rechtvaardigt alleen …?

A

(Lichte) drang
Geen dwang

111
Q

Hoe meer drang/veiligheidsbeperking, hoe meer …?

A

Rechtvaardiging nodig

112
Q

Nucleotide is geactiveerd als?

A

Als het een base, een suikerring van ribose en 3 fosfaatgroepen bevat

113
Q

Functie 3 fosfaatgroepen in nucleotide?

A

Gebruikt als energiebron om DNA te vermenigvuldigen, hiervoor moeten 2 fosfaatgroepen afsplitsen

114
Q

Waarop is antivirale therapie gebaseerd?

A

Replicatie van het virus remmen/voorkomen

115
Q

Wat wordt gebruikt als antivirale therapie?

A

Nucleosiden = analogen die lijken op bouwstenen van DNA/RNA

116
Q

Waar moet het geneesmiddel/antivirale therapie komen & waarom?

A

Intracellulair, omdat virussen zich intracellulair repliceren

117
Q

Wanneer moet de fosfaatgroep aan het nucleotide-analoog binden? Extracellulair of intracellulair?

A

Als deze binding al extracellulair gemaakt wordt, kan het analoog de lipidelaag van het celmembraan niet passeren omdat de fosfaatgroep negatief geladen is
DUS binding pas intracellulair maken

118
Q

Wat is een nucleotide-analoog + fosfaatgroep?

A

Nucleoside

119
Q

Hoe wordt een nucleoside geactiveerd?

A

Nucleoside moet intracellulair gefosforyleerd worden tot trifosfaat om actief te worden

120
Q

Voorbeeld nucleoside analoog?

A

AZT

121
Q

Kenmerken/werking AZT?

A

Essentiële OH-groep veranderd in N3 groep, hierdoor kan virale polymerase niet verder bouwen als deze is ingebouwd
Is een prodrug: kan door negatieve lading niet door celmembraan, dus pas intracellulair gefosforyleerd en actief gemaakt

122
Q

Welke 3 stappen doorloopt nucleotide-analoog prodrug?

A
  1. Metabole omzetting van prodrug naar nucleoside
  2. Fosforylering van nucleoside analoog tot nucleotide analoog
  3. Remming van virale polymerase
123
Q

Wat zijn selectieve nucleoside analogen?

A

Nucleoside analogen die zo gemaakt worden dat ze enkel virale polymerasen remmen en geen humane polymerasen

124
Q

Wat zijn niet-selectieve nucleoside analogen?

A

Zorgen voor toxiciteit omdat ze ook humane polymerasen remmen
Worden gebruikt bij chemotherapie

125
Q

Waarom krijg je bij NRTI’s snel resistentie als je ze als monotherapie gebruikt?

A

Er ontstaat resistentie: virale reverse transcriptase en RNA polymerase werken erg slordig, hierdoor ontstaan replicatiefouten in genoom waardoor er veel mutanten van het virus ontstaan.

126
Q

Wat is het gevolg voor een virus met een resistentiemutatie?

A

Verlies van fitness
- mutant virus kan minder goed repliceren dan het wildtype virus
- wiltype virus zal dan meer aanwezig zijn dan de gemuteerde vormen

127
Q

Hoe kan er door gebruik van monotherapie NRTI’s (lamivudine) compensatoire mutatie ontstaan?

A

Lamivudine zal wiltype vh virus onderdrukken, hierdoor krijgen gemuteerde virussen de kans om te groeien.
Als je middel blijft geven stapelen de mutaties op, totdat je mutanten met hoge resistentie hebt die goed repliceren = compensatoire mutatie.
Dit virus zal compenseren voor slechte repliceren van de gemuteerde virussen, waardoor uiteindelijk verbetering van fitness van het virus.

128
Q

2 manieren om resistentie te voorkomen?

A
  1. Combinatietherapie: virus op 3 punten remmen, verschillende medicatie geven
  2. Medicatie met hoge genetische barriere voor resistentie geven: virus moet meerdere mutaties ondergaan om resistent te worden
    –> monotherapie zou voldoende kunnen zijn
129
Q

5 mogelijke aangrijpingspunten van antivirale therapie?

A
  1. Remming van binding op receptor van de gastheercel = maravirox
  2. Fusieremmer/remmen van versmelting van viruskapsel met plasmamembraan = enfuvirtide
  3. Remmen van reverse transcriptase/ remmen van virusreplicatie = nucleoside analogen
  4. Remmen van integrase/remmen van inbouw virale genoom in humaan genoom = raltegravir
  5. Remmen van proteolyse/remmen losknippen viruspartikels = atazanavir
130
Q

Wat behoort er tot HAART5/cART = combinatie antiretrovirale therapie?

A
  1. Remming binding op receptor van gastheercel
  2. Fusieremmer
  3. Remmen reverse transcriptase
  4. Remmen integrase
  5. Remmen proteolyse
131
Q

Tegen welke virussen werkt aciclovir?

A

Herpes simplex
Waterpokkenvirus
Varicella zoster virus (VZV)
Cytomegalovirus (CMV)

132
Q

Kenmerken van aciclovir?

A

Nucleoside analoog, maar veiliger: geen fosfaatgroepen, dus deze moeten eraan gezet worden als het cel in gaat

133
Q

Verschil werking aciclovir in gezonde cel vs in geïnfecteerde cel (HSV)?

A

Lichaamseigen enzym: 1e fosfaatgroep aan aciclovir koppelen langzaam = lage activiteit
Enzym HSV (thymidine kinase (TK)): 1e fosfaatgroep snel op aciclovir zetten
DUS aciclovir alleen actief bij hoge concentraties HSV, in gezonde cel zal concentratie aciclovir nooit schadelijk hoog worden = grote therapeutische breedte

134
Q

Bij innate immuniteit kan schade/micro-organismen herkend worden door 2 soorten sensoren/receptoren?

A

Humorale sensoren
- herkenning van ‘niet pluis’
- eiwitten/receptoren in serum
Cellulaire sensoren
- receptoren op/in cellen

135
Q

4 soorten humorale sensoren?

A

Complement: C3, C1q
Collectines: MBL (mannnose-bindend lectine)
Ficolines: ficoline-1
Pentraxines: CRP (C-reactive protein), PTX3

136
Q

2 functies van humorale innate receptoren als ze iets binden?

A

Activeren van complement-cascade in serum en aan oppervlaktes van bacteriën
Werken als opsonine en zorgen zo voor toename van fagocytose

137
Q

Welke cellen zijn verantwoordelijk voor de herkenning van ‘niet pluis’ bij innate cellulaire herkenning?

A

Parenchymcellen
Macrofagen
Dendritische cellen
Mestcellen
NK-cellen
Leukocyten
Endotheelcellen
Stamcellen
Neuronen

138
Q

3 typen cellulaire receptoren?

A

Opsonine receptoren
(Microbe) ligand receptoren
Supplementaire receptoren

139
Q

2 soorten opsonine receptoren?

A

Fc-receptoren: FcR, Igx
Complement receptoren

140
Q

2 soorten (microbe) ligand receptoren?

A

Scavenger receptoren
C-type lectine receptoren (CLR)

141
Q

4 soorten supplementaire receptoren?

A

TLR = Toll-like receptoren: membraan
NLR = NOD-like receptoren: cytosol
RLR = RIG-I-like receptoren: cytosol
DSR = DNA-sensing receptoren: cytosol

142
Q

Kenmerken van opsinine receptoren?

A

Universele receptoren waarmee fagocyt innate/gewone antilichamen kan herkennen
Herkennen immunoglobulinen en complementen
Zorgt voor fagocytose
Tegelijkertijd signalerende rol

143
Q

Kenmerken van (microbe) ligand receptoren?

A

Herkennen en binden direct micro-organismen op een molecuul
Zorgt voor fagocytose van partikels
Ook signalerende functie

144
Q

Kenmerken supplementaire receptoren?

A

Zorgen voor activatie van andere cellen
Niet zozeer voor herkenning
DUS alleen signalering

145
Q

Verschil in binding tussen opsinine, (microbe) ligand en supplementaire receptoren?

A

(Microbe) ligand receptoren en supplementaire receptoren binden direct aan bacteriën, etc.
Opsonine receptoren kunnen niet direct binden aan bacteriën, etc. maar hebben ‘brug-moleculen’ nodig.

146
Q

Waarom is een macrofaag een sentinel cel?

A

Is de poortwachter die schade herkent en ontstekingsreactie in gang zet

147
Q

Met welke 2 doelen fagocyteren macrofagen?

A
  1. Opname van deeltje –> afbraak
  2. Herkenning van deeltje –> activatie ontstekingsreactie via signaal via celkern waardoor uitscheiding van cytokinen en chemokinen
148
Q

[Opsonine receptoren] Wat is de werking van Fc receptoren (FcR)?

A

Fc receptoren detecteren de Fc-staart (constante deel) van de immunoglobulinen
= IgG, IgE, IgA
–> fagocytose en signalering

149
Q

Wat is er bijzonder aan de Fc gamma/epsilon R1* receptor?

A

Deze heeft zo’n hoge affiniteit voor de Fc-staart dat deze antistoffen kan binden als monomeer

150
Q

Welke Fc receptor werkt als enige inhiberend?

A

Fc gamma R2 (FcyR2)

151
Q

Hoeveel mogelijke Fc receptoren heb je voor IgG?

A

Drie

152
Q

Welke Fc receptor is betrokken bij transport van immunoglobulinen (m.n. IgG) van maternale naar foetale bloed?

A

Neonatale Fc-receptor (FcRN)

153
Q

Welke Fc receptor zorgt voor transport van IgA in de darm?

A

Poly-Ig-receptor

154
Q

[Opsonine receptoren] Welke 3 functionele groepen van complement receptoren zijn er?

A
  1. CR1, CR3 en CR4
  2. CR2 (met Ig)
  3. CR3 en CR4
155
Q

Wat is de functie van de groep complement receptoren CR1/CR3/CR4?

A

Stimuleren fagocytose (opsonine functie)

156
Q

Op welke cellen zijn CR1/CR3/CR4 te vinden?

A

Erytrocyten
Macrofagen
Dendritische cellen
Neutrofielen

157
Q

Wat is de functie van de groep complement receptoren CR2 (met Ig)?

A

Sterkere activatie van B-lymfocyten
= deel B-lymfocyt co-receptor

158
Q

Wat is de functie van de groep complement receptoren CR3/CR4?

A

Zijn ook integrines: binden extracellulaire matrixcomponenten = functie integrines: zorgen dat cellen plakken aan endotheel
–> dit dus NAAST hun opsonine functie

159
Q

Welke receptor is verantwoordelijk voor herkenning en activatie in het algemeen?

A

PRR = pattern recognition receptors
Zitten op cellen van onze afweer

160
Q

Wat is de functie van een PRR?

A

Herkent een bepaald patroon/antigeen/ molecuul van een ziekteverwekker = PAMP = Pathogen-associated molecular patterns

161
Q

Welke 2 andere soort patronen kunnen naast PAMP herkend worden door PRR’s?

A

MAMP = microbe associated molecular patterns
DAMP = damage/danger associated molecular patterns

162
Q

Op welke locaties kunnen PRR’s zich bevinden?

A

Circulatie = pentraxines, collectines, ficolines en complement
Membraangebonden = TLR, C-type lectines, scavenger receptoren
Cytosol = NLR, RLR, DSR
Endosomaal

163
Q

2 manieren endocytose door fagocyt?

A

Ritssluiting = partikel bindt aan oppervlak fagocyt, waarna deze ritsend om partikel heen sluit en het naar binnen haalt
–> specifiek: Fc receptor
Ruffles = fagocyt haalt heel stuk extracellulair materiaal naar binnen door er een arm/flap om te slaan
–> aspecifiek

164
Q

[(Microbe-) ligand receptoren] Welke 2 functies hebben Scavenger receptoren?

A

Bindend molecuul: pathogenen, negatief geladen polymeren (bacteriën, virussen, etc.)
Herkennen lichaamseigen stoffen: lipoproteïnen, natieve proteïnen (chaperones, Fe-BP), gemodificeerde proteïnen, lipiden en dode cellen

165
Q

[(Microbe-) ligand receptoren] Welke 5 functies hebben C-type lectine receptoren (CLR)?

A
  1. Herkennen glycanen/suikers
  2. Betrokken bij endocytose
  3. Signalerende functie
  4. Activerende functie (ITAM-motief)
  5. Inhiberende functie (ITIM-motief)
166
Q

[Supplementaire receptoren] Toll-like receptoren (TLR) heeft 1 overkoepelende functie en 2 onderliggende functies afhankelijk van zijn lokatie, welke?

A

Zorgen voor signalering en dus activatie van cellen
1. R op membraan endosoom = herkenning nucleïnezuren (DNA, RNA)
2. R op buitenmembraan = herkenning patroon ziekteverwekker (flagelline, etc.)

167
Q

Wat zijn de 5 stappen van de cellulaire activatie mbv TLR-signalering?

A
  1. Via adapter molecuul begint signaleringscascade (kinases -> fosforylering)
  2. Hierdoor transcriptiefactor-activatie
  3. Transcriptie in de nucleus
  4. Productie van ontstekingsmoleculen
168
Q

Exogene prikkels die leiden tot activatie van receptoren in cytosol?

A

Bacterie celwand fragmenten: MDP, DP
Bacteriële toxines, flagelline
Viraal/bacterieel DNA of RNA

169
Q

Endogene prikkels (o.i.v. cellstress) die leiden tot activatie van receptoren in cytosol?

A

K+ efflux
Extracellulair ATP
Reactief zuurstof (ROS)
Mitochondriaal DNA
Lysosomale membraan disruptie
(Fagocytose van) kristallen: cholesterol, amyloïd of urinezuur

170
Q

Een belangrijke cytokine is IL-1b, noem de 4 stappen waarmee IL-1b wordt geproduceerd?

A
  1. IL-1 transcriptie: maakt pro-vorm van IL-1b
  2. Inflammasoom-activatie: vorming inflammasoom-complex (als K+ efflux of presentatie bacteriën)
  3. Inflammasoom-complex activeert caspase-1 enzym
  4. Caspase-1 enzym zet pro-vorm van IL-1b om in actieve vorm
171
Q

Wat voor soort cellen zijn natural-killer cellen?

A

Innate lymfoïde cellen (ILC’s)

172
Q

Een NK-cel heeft 2 soorten receptoren die bepalen om de NK-cel geactiveerd wordt of niet, welke?

A

Inhiberende receptor: kan binden aan HLA-1 receptor
Activerende receptor: als ligand bindt dan activatie van NK-cel

173
Q

Wat gebeurt er als de NK-cel geactiveerd wordt?

A

Dan worden stoffen als perforine en granzymen uitgescheiden, waardoor de doelcel in apoptose gaat

174
Q

Wat is de relatie tussen NK-cellen en cytokinen?

A

NK-cellen zijn de belangrijkste producenten van cytokinen, waaronder IFN-y

175
Q

Waarom is IL-1b belangrijk voor een ontsteking?

A

IL-1b is de driver van de ontsteking

176
Q

Wat is een mediator?

A

Een oplosbaar molecuul dat kan zorgen voor een effect op cellen of andere eiwitten die aanwezig zijn in het plasma

177
Q

Welke 2 soorten effecten kan een mediator hebben?

A
  1. Cellulaire effecten = activatie endotheel, parenchym of leukocyten mbv ROS, NO, lipiden, cytokinen, chemokinen en aminozuurderivaten
  2. Humorale effecten = plasma enzymcascades: stolling, fibrinolyse, kinine en complement
178
Q

Wat is complement?

A

Complementaire factor in het serum dat de functie van een ander eiwit complementeert
= familie van 20+ eiwitten
Cascade van enzymen/functionele eiwitten: C1 t/m C9

179
Q

2 functies van complement?

A

Antigeenherkenning door immunoglobulinen in het serum
Versterkt opruimen van bacteriën tot een factor 100

180
Q

Welk complement eiwit heeft de functie van ‘binding aan antigeen-antilichaam complexen en pathogenen’?

A

C1q

181
Q

Welke complement eiwitten hebben de functie van ‘binding aan koolhydraten’?

A

MBL
Ficoline
C1q
Properdine/factor P

182
Q

Welke complement eiwitten hebben de functie van ‘activatie van enzymen’?

A

C1r
C1s
C2a
Bb
D
MASP-2

183
Q

Welke complement eiwitten hebben de functie van ‘membraangebonden eiwitten en opsoninen’?

A

C4b
C3b

184
Q

Welke complement eiwitten hebben de functie van ‘peptide mediatoren van ontstekingen’?

A

C5a
C3a
C4a

185
Q

Welke complement eiwitten hebben de functie van ‘eiwitten voor aanval membranen’?

A

C5b
C6
C7
C8
C9

186
Q

Wat staat bij de activatie van complement centraal?

A

De splitsing van C3a en C3b door enzym C3 convertase

187
Q

Welke 3 routes zijn er voor de initiatie van complement (3 routes voor vorming C3 convertase)

A

Klassieke pathway
Lectine pathway
Alternatieve pathway

188
Q

Welke 3 effectorfuncties heeft complement?

A

Lysis
Inflammatie
Fagocytose

189
Q

[Effectorfuncties complement] Hoe zorgt de complementcascade voor lysis van een pathogeen?

A
  1. C5b bindt aan C6, hieraan bindt C7 en later binden ook C8 en C9
  2. Bij binding C9 vormt een ringstructuur (= MAC = membrane attack complex)
  3. MAC maakt een fysiek gat in de membraan van het pathogeen = lekkage = lysis
190
Q

[Effectorfuncties complement] Hoe zorgt de complementcascade voor fagocytose van een pathogeen?

A
  1. C3b bindt direct aan oppervlak van pathogeen
  2. Fagocyt herkent dan het pathogeen mbv universele complement receptor
  3. Fagocyt fagocyteert en ruimt pathogeen op
191
Q

[Effectorfuncties complement] Hoe zorgt de complementcascade voor inflammatie (4 effectorfuncties)?

A

C3a, C5a (en C4a) vervullen belangrijke rol in ontstekingsproces
- degranulatie mestcellen/granulocyten/ macrofagen = uitstoot vaso-actieve stoffen
- contractie glad spierweefsel en verhoogde vasculaire permeabiliteit van endotheel
- chemotaxie van fagocyten
- activatie van fagocyten = productie ROS en cytokinen, verhoogde expressie van FcR en C’R

192
Q

Hoe worden C3a, C5a (en C4a) ook wel genoemd?

A

Anafylatoxinen

193
Q

Noem 2 humorale remmers van de complement cascade?

A

C1-protease remmer: remt C1 enzymen (klassieke route)
Factor H & I: remt C3b-Bb-complex (alternatieve route)

194
Q

Noem 2 cellulaire remmers van de complement cascade?

A

CD55 & CD46 & CR1: remt C3b (amplificatie)
CD59: remt CD8 dus MAC (lysis complex)

195
Q

Door welke deficiëntie wordt erfelijk angio-oedeem veroorzaakt?

A

C1-inhibitor deficiëntie

196
Q

Kinetiek van cellulaire respons (migratie naar ontsteking), wat is de volgorde van de cellen?

A
  1. Neutrofiele granulocyten
  2. Mononucleaire fagocyten
  3. T-lymfocyten (na dag of 4)
  4. B-lymfocyten (na 2 weken)
197
Q

Als activatie van innate immuunsysteem, welke 2 soorten inflammatoire cellen worden dan geactiveerd?

A

Neutrofiele granulocyten
Macrofagen

198
Q

Wat doen geactiveerde neutrofiele granulocyten?

A

Productie van ROS: vrijkomen van granula met daarin enzymfactoren en antimicrobiële peptiden die direct een werking hebben op microben

199
Q

Wat doen geactiveerde macrofagen?

A

Productie van ROS en NO = productie van cytokinen (IFN-y, TNF, IL-1 en IL-12) = activatie van immuuncellen

200
Q

Fagocyten kunnen naast ROS en NO ook op een andere manier micro-organismen wegvangen, welke?

A

NET = Neutrophil Extracellular Trap: baceriën vangen in mitochondrieel en nucleair DNA netwerk van antimicrobiële factoren
Proces vind plaats NA activatie vd cel, het DNA wordt dan uitgespuugd

201
Q

Waaruit bestaat het vangnet van NET?

A

Nucleïnezuren
Histonen
Granule peptiden (defensines)
Enzymen (proteases, MPO)
Andere microbiële stoffen

202
Q

3 soorten NET?

A

Suïcidaal NET = DNA sterft meteen af
Vitaal NET = DNA blijft nog even leven om functie uit te oefenen
Mitochondriaal NET = mitochondriën gebruiken om DNA uit te werpen

203
Q

Intracellulaire killing door fagocyten kan op 3 manieren, welke?

A
  1. Enzymatisch
  2. ROS
  3. NO
204
Q

Hoe werkt enzymatische intracellulaire killing?

A
  1. Bacterie gaat via receptoren de cel binnen en komt in fagosoom terecht
  2. Fagosoom verzuurt van binnen en fuseert met lysosoom = fagolysosoom
  3. Er komen zo ook lysosomale enzymen vrij die de bacterie kunnen afbreken
205
Q

Hoe werkt intracellulaire killing mbv ROS?

A
  1. ROS wordt gemaakt mbv oxidase complex in membraan van endosoom
  2. ROS komt vrij in endosoom waardoor micro-organismen gedood worden
206
Q

Hoe werkt intracellulaire killing mbv NO?

A
  1. iNOS reactief stikstof oxidase maakt NO
  2. NO zal de bacterie doden
    NO sterkere werking in combinatie met ROS
207
Q

6 anti-microbiële mechanismen van fagocyten?

A

Fagosoom verzuring
Zuurstofradicalen (ROS)
Stikstofmono-oxide (NO)
Bactericide eiwitten (cathepsine B/D, lysozym)
Kationische peptiden (defensines)
Depletie van nutriënten: ijzer/lactoferrine, tryptofaan, IDO

208
Q

Op welke 2 manieren kunnen macrofagen geactiveerd worden?

A
  1. Klassieke, katabole route
  2. Alternatieve, anabole route
209
Q

[Macrofaag activatie] Hoe werkt de klassieke, katabole route?

A
  1. Cellen geprikkeld door IFN-y, bijvoorbeeld door een NK-cel
  2. Hierdoor ontstaat ‘primed’ macrofaag
  3. Deze ontvangt 2e prikkel door TNF-a en LPS (van een bacterie) waardoor deze wordt geactiveerd tot ‘killer’ macrofaag
210
Q

[Macrofaag activatie] Hoe werkt de alternatieve, anabole route?

A
  1. Er vormen respectievelijk M1-macrofagen (katabole route) en M2-macrofagen
  2. M2-macrofagen spelen een rol bij herstel of opbouw na weefselschade (anti-inflammatoir) en ontstaan door blootstelling aan IL-4 of IL-13
211
Q

Afweersysteem kan ook aangestuurd worden door neurale systeem, hoe werkt dit?

A
  1. Lokale ontstekingsprikkel zorgt voor productie cytokinen
  2. Cytokinen worden herkend door cellen van perifeer zenuwstelsel die signaal doorgeven aan de hersenstam
  3. Hierdoor meer neuronen geprikkeld die glucocorticoïden gaan produceren
  4. Glucocorticoïden remmen ontstekingsreactie af door
    - remmen macrofagen (directe feedback milt)
    - toename productie noradrenaline en acetylcholine (indirecte feedback bijnier)