HC 7-9 Flashcards

1
Q

Bewegen: zonder geest en/of zonder lichaam?

Theorieën over bewegen zijn verbonden met verschillende mens- en lichaamsbeelden:

A

❑Motorparadigma & het substantiële lichaamsbeeld. ❑Actieparadigma & het relationele lichaamsbeeld.
In opvattingen over bewegen & bijbehorende lichaamsbeelden komen ideeën naar voren over de verhouding lichaam – geest.
❑ Motorparadigma
➢ Dualisme van geest en lichaam.
➢ Materialisme: geest gereduceerd tot het (lichamelijke) brein.
❑ Actieparadigma
➢ Lichaam & geest & omgeving als groter geheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Idee van zelforganisatie:

A

uit de interactie van elementen kan een globaal patroon ontstaan waarbij geen enkel controleorgaan – in de zin van een sturende eenheid – is betrokken. Waar voor gesloten systemen de tweede wet van de thermodynamica opgaat (toenemende entropie), geldt voor open systemen dat zij energie en materie met de omgeving uitwisselen en dat dit kan leiden tot het ontstaan van patronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Filosofische aspecten van zelforganisatietheorieën:

A

❑Het is een ‘algemene theorie’ die zowel opgaat voor neurale structuren als patroonformaties in bv. metalen en gletsjers.
❑Systemen in de levende en levenloze natuur zijn dynamisch: ze veranderen over de tijd (zie Romantiek).
❑Holistisch uitgangspunt: door het geheel begijp je de delen (zie Romantiek).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Biologische verklaring op systeemniveau:

A

waarom een verschijn- sel optreedt, begrijp je vanuit de functie binnen een groter geheel. mierenhoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Synergetica:

A

theorie die laat zien dat het geheel (het effect van samenwerking) meer is dan de afzondelijke delen (de individuele onderdelen waaruit het samenwerkende collectief bestaat).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bewegen ‘kan wellicht worden begrepen als een zelforganiserend
patroon’:

A

beweging ontstaat uit de dynamische interactie tussen

een omgeving, een zenuwstelsel en een spier-skeletsysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Lichaamsbeelden

Voorbeelden:

A

❑Lichaam als kerker van de ziel (Socrates en Plato).
❑Lichaam als één geheel met de ziel (Aristoteles).
❑Lichaam als een uurwerk (‘opwinden’ via voedsel).
❑Lichaam als een pomp (hart, bloedsomloop, zuurstof, …). ❑Lichaam als stoommachine (ontladingen van energie). ❑Lichaam als lustobject (…).
❑Lichaam als ‘middel tot expressie’ (danstheorieën, alt. therapie). ❑Lichaam als een computer (geheugen, rekencapaciteit).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lichaam als ‘object’:

A

een in zichzelf besloten entiteit die los van de omgeving kan worden begrepen, beschouwd kan worden als een geheel opgebouwd uit cellen, weefsels, orgaanstelsels,…
❑Descartes: lichaam als een machine (dualisme).
❑Swaab: mens als breinmachine (reductionistisch materialisme). ❑‘Geest’ als emergente eigenschap (niet-red. materialisme).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Lichaam als ‘subject’:

A

: de directe, intuïtieve beleving van het lichaam als ‘het vanzelfsprekend eigen lichaam’ als uitgangspunt.
❑Vanuit die ervaring wordt de wereld als ‘betekenisvol’ beleefd. ❑Het lichaam staat in wisselwerking met de omgeving.
❑Niet meer ‘met afstand kijken’: subjectieve ervaring is leidend.
➢ Het lichaam is ‘terhanden’ (Heidegger: tennisracket). ➢Directe ervaring→bereflecteerde ervaring (Sartre: film)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Lichaam als ‘subject’ EN ‘object’

A

lichaam als een geheel met mentale en fysische aspecten (Merleau-Ponty).
❑De ‘subjectieve ervaring’ als startpunt van alle waarnemingen die eventueel leiden tot ‘objectieve uitspraken’ (bv. muziek).
❑Centrale concepten Merleau-Ponty:
➢ Het ‘lichaamsschema’. ➢ Het ‘lichaam-subject’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Subjectieve beleving afhankelijk van objectieve kenmerken

A

❑Een ‘onschuldig’ spelend kind (‘subjectief’),…
❑… wordt zich bewust van haar huidskleur (‘objectief’),…
❑… en ervaart uitsluiting (sociale dimensie van lichamelijkheid).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De empirisch-analytische methode

A

❑ Atomisme
❑ Herhaalbaarheid
❑Empirische observatiebasis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De hermeneutiek

A

❑ Holisme

❑ Historiciteit ❑Levenservaring als basis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Lichaamsgeoriënteerde revalidatie is gebaseerd op methoden afkomstig uit de natuurwetenschappen. uitgangspunten:

A

❑Atomisme: beweging (‘complex’) als optelsom van de (‘eenvoudige’) functies van spieren, pezen en zenuwstelsel.
❑Herhaalbaarheid: revalidatie gericht op toepassing wetmatige verbanden, op herhaalbare gebeurtenissen.
❑Empirische observatiebasis: wetmatige verbanden gebaseerd op observaties die evidence-based zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Uitgangspunten hermeneutiek (betekenis interpreteren):

A

❑Holisme: delen krijgen betekenis vanuit het geheel.
❑Historiciteit: doorwerking in de tijd – bv. bewegingspatroon. ❑Levenservaring als basis: betekenis begrijpen aan de hand van
eigen ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verschik tussen de onderzoekmethodes:

A

• Empirisch-analytische methode: methode die complexe situaties opdeelt en via herhaalbaar empirisch bewijs zoekt naar verklaringen en inzicht.
• Hermeneutiek: methode die uitgaat van ‘betekenisvolle context’. Bewegingswetenschappen: over ‘menselijk bewegen’
Bewegen heeft te maken met:
❑Oorzaken (onderzoeken via empirisch-analytische methode). ❑Redenen (onderzoeken via hermeneutiek).
In bewegingswetenschappen zijn daarom beide methoden nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Tamboer: ‘lichaamsbewegingen’ en ‘bewegingshandelingen’

Doelen van het hoofdstuk ‘Images of the body underlying concepts of action’:

A

❑Poging om het onderscheid tussen het motor- en het actieparadigma te verhelderen aan de hand van het verband tussen (i) het achterliggende lichaamsbeeld en (ii) concepten van beweging.
❑In hoeverre sluiten motor- en het actieparadigma elkaar uit?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Motorparadigma & substantiële lichaamsbeeld:

A

❑Het lichaam als object.
❑Zielloos sporten als een machine.
❑Bewegen: het verplaatsen van (delen van) het substantiële
lichaam (‘lichaamsbewegingen’). ❑Bewegen: observeerbaar als ‘gedrag’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Actieparadigma & relationele lichaamsbeeld

A

❑Het lichaam als subject en object.
❑Sport als ‘existentiële’ activiteit gericht op ‘lichaam en ziel’. ❑Bewegen: het realiseren van betekenisrelaties
(‘bewegingshandelingen’).
❑Bewegen: interpreteerbaar als (betekenisvol) ‘handelen’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

volgens Tamboer

A

het is zinvol om een handeling te zien als iets wat kan worden getransformeerd in een lichaamsbeweging (= een ‘mechanische bewegingshandeling’ (…)). Andersom niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

substantieel lichaamsbeeld:

A

er is een kloof tussen subject en object. Overeenkomt: opperste concentratie, lichaam en geest als 1. in beide gevallen spraken van belichaamd subject

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Alleen ‘bewegingshandelingen’ indien:

A

❑ Er moet sprake zijn van een primair op verplaatsing (van A naar B) gerichte intentionaliteit.
❑De omgeving dient in voor het verplaatsen relevante termen te worden aangeduid (bv. ‘om vanaf te springen’ (‘affordances’)).
❑De wijze van verplaatsing dient nader gespecificeerd te worden in termen van tijd-ruimtelijke verhoudingen (bv. langzaam, snel, zijwaarts).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Anders geformuleerd: alleen ‘bewegingshandelingen’ indien:

A

❑bewegingen een functie hebben binnen een groter geheel, beïnvloed worden door allerlei omgevingsfactoren en dus plaatsvinden binnen een betekenisvolle context.
❑en bewegingen dus meer zijn dan ‘rationele’, ‘losstaande’, mechanische verplaatsingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Leren kinderen lichaamsbewegingen of bewegingshandelingen?

A

Techniekgerichte benadering: ❑Eerst techniek (en conditie),
dan tactiek en spelinzicht. ❑‘Geïsoleerde oefensituaties’.
Spelgerichte benadering: ❑Oefeningen doen
binnen het spel. ❑‘Betekenisvolle context’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Uitgangspunt spelgerichte benadering:

A

spelsituatie (betekenisvolle context). Daarbinnen: ‘bewegingshandelingen’.

26
Q

Van bewegingshandelingen naar lichaamsbewegingen:

A

oefensituaties bedenken die los staan van de spelsituatie (‘abstraheren’) en die uitsluitend gericht zijn op bijvoorbeeld verbetering motoriek of versterking spierkracht.

27
Q

olympisch uitgangspunt en doelen:

A

❑Uitgangspunt: harmonie van lichaam, wil en geest. Plezier in prestaties, door voorbeeldfunctie een opvoedkundige waarde, respect voor fundamentele ethische principes.
❑Doelen: harmonieuze ontwikkeling van de mens, het creëren van een vredige samenleving waarin de menselijke waardigheid centraal staat.

28
Q

De Courbertin’s optimistische sportideologie: Olympisme als geesteshouding.

A

❑Morele vorming van het individu door een harmonieuze opvoeding van geest, ziel en lichaam.
❑Sport als middel om wederzijds respect tussen mensen te bewerken.
❑Bevordering van onderling begrip tussen samenlevingen en staten.
Achterliggende uitgangspunten: individu kan gevormd worden en
de samenleving is beheersbaar en maakbaar.

29
Q

het maakbare lichaam. twee tendensen:

A

❑van mogelijkheid (‘keus’) naar plicht (‘normaal’). ❑van buiten (‘spieren’) naar binnen (‘genen’).

30
Q

Kernwoorden van Sartre’s filosofie:

A

❑ Vrijheid
❑ Authenticiteit
❑ Verantwoordelijkheid
❑‘De existentie (de mogelijkheden van de mens) gaat vooraf aan de essentie (het wezen van de mens).’
❑‘De mens is veroordeeld tot vrijheid.’
❑‘We hebben de plicht om authentiek te leven.’

31
Q

spanning tussen vrijheid en verantwoordelijkheid:

A
  1. De relatie van de mens tot zichzelf
    We zijn vrij, maar we moeten kiezen en leggen ons
    dus vast → ervaring van ‘te kwader trouw’ zijn. 2. De relatie van de mens tot de anderen
    We laten ons definiëren door de blik van de ander (hun oordelen gaan deel uitmaken van ons zelfbesef). →‘De hel, dat zijn de anderen’.
32
Q

Michel Foucault (1926-1984): over ‘normaliserende praktijken’

A

“Wat kan er over ‘machtsuitoefening’ gezegd worden zonder
uit te gaan van vormen van gewelddadige overheersing?”
➢ Welke ‘subtiele’ machtspraktijken bestaan er en hoe werken ze?
➢ Op welke manier oefenen mensen controle op elkaar uit?
Antwoord Foucault:
Via ‘normaliserende praktijken’ = door disciplinering.
De mens verdwijnt achter het masker van ‘gewenst gedrag’.
Maar, Foucault: “We moeten nieuwe vormen van subjectiviteit tot ontwikkeling brengen door het type individualiteit te weigeren dat ons gedurende verscheidene eeuwen is opgelegd.”
Comeback van de individuele sporter met een eigen wil…
Vrijheid: NIET de afwezigheid van beperkingen en invloeden, MAAR de verhouding daartoe!

33
Q

Spelgerichte benadering (actieparadigma)

A

❑Authentieke spelcontext.
❑Intrinsieke motivatie.
❑Startpunt tactiek (niet: strategie).
❑Trainen spelinzicht en tactische vaardigheden. ❑Conditie opdoen tijdens het leren beheersen van
spelcompetenties.
❑Uitgangspunt immers: hoe los je problemen op in spelsituaties?

34
Q

techniekgerichte benadering (motor)

A
❑ Trainingspiramide.
❑Externe motivatie.
❑Startpunt techniek.
❑Trainen via (geïsoleerde) oefeningen. ❑Conditie opdoen via conditietraining. ❑Aan de basis staan toch bepaalde
(biomechanische) bewegingsprincipes?
35
Q

opsporters zijn uit op het verleggen van grenzen. Tot hoever kun je echter gaan?

A

❑Terugkeer van de machinemens? ❑ Misbruik?
❑Verboden middelen en doping?
❖ Spierversterkers ❖ Bloeddoping
❖ Gendoping
(“van buiten (‘spieren’) naar binnen (‘genen’).”)

36
Q

human enhancement:

A

‘Interventions designed to improve human form or functioning beyond what it takes to restore and sustain good health.’

37
Q

Nietzsche’s beeld van de Übermensch:

A

❑Icoon van de ‘zuiver Arische mens’? ❑Een supermens die de huidige mens kan
vervangen?
❑Beeld voor een betere manier van mens zijn?
“Het beeld van de Übermensch lijkt ons te vragen om op te geven wat ons het meest eigen is en waarin onze waardigheid schuilt: ons mens-zijn.” (Peter-Paul Verbeek)

38
Q

Ontwikkelingen:

A
  1. Toenemendeinvloedtechnologie.
  2. Vervagendonderscheid‘abled’-’disabled’
    (“de mens is van nature kunstmatig”). 3. Samensmelting mens en machine.
    ➢ Transhumanisme: ☺ ➢ Bioconservatisme: 
39
Q

Transhumanisme:

A

geen grens aan mens- verbetering. Bijvoorbeeld futurist Ray Kurzweil, Transcendent man (cf. youtube).
❑Transhumanisme: gebaseerd op de gedachte dat de menselijke soort in zijn huidige vorm niet het einde van een ontwikkeling representeert, maar eerder het startpunt is van technologische vernieuwingen

40
Q

Bioconservatisme:

A

mensverbetering is niet toegestaan. Bijvoorbeeld de Duitse filosoof Jürgen Habermas: we mogen niet aan de mens sleutelen omdat we de consequenties niet kunnen overzien voor de toekomst.
❑Bioconservatieven vrezen bepaalde gevolgen:
❖Verlies van de menselijke natuur.
❖Aantasting menselijke waardigheid.
❖Verlies van waarden zoals solidariteit en diversiteit. ❖Opheffing keuzevrijheid en ’recht op een open toekomst’.

41
Q

middenweg tussen trans en bio?

A

“Alleen door het aangaan van een constructieve interdisciplinaire dialoog rondom kwesties [zoals het kweken van organen], waarbij niet alleen wetenschappers betrokken zijn maar ook patiënten, beleidsmakers, clinici, ethici, en het publiek, kunnen we zorgen voor verantwoorde innovatie en langdurige acceptatie van deze opwindende technologie.” (in Science 2017)

42
Q

centrale vragen ethiek:

A

❑Wat is ‘goed’ handelen?
❑ Wanneer is iemand een ‘goed’ persoon?
❑ Wat is een ‘goede’ samenleving?

43
Q

Morele oordelen en normativiteit

Onderscheid descriptief – normatief

A

❑Descriptief: feitelijk, beschrijvend. ❑Normatief: waarderend, voorschrijvend.
Een moreel oordeel is een oordeel over ‘goed’ of ‘kwaad’ en heeft een ‘normatief’ karakter: er zijn wederzijdse verwachtingen in het spel die gebaseerd zijn op normen.

44
Q

Kenmerken van morele oordelen (in vergelijking met regels etiquette en/of juridische normen):

A

❑Relatief sterke bindingskracht.

❑Sterke universele geldigheidsaanspraak.

45
Q

Waarde:

A

ideaal dat ‘voor iedereen’ belangrijk is om na te streven.

Bijvoorbeeld ‘eerlijkheid’ of ‘rechtvaardigheid’.

46
Q

norm:

A

‘vertaling’ van waarde in concrete gedragsregel. Bijvoorbeeld: o Waarde: duurzaamheid→norm: geen gloeilampen.
o Waarde: autonomie → norm: ‘informed consent’ in de zorg.

47
Q

moraal:

A
geheel van (ongeschreven) regels, opvattingen, waarden en normen die ‘het goede’ vastlegt (afhankelijk van tijd en plaats).
Bijvoorbeeld: moraal van de jaren zeventig van de vorige eeuw.
48
Q

ethiek:

A

de discipline die zich bezighoudt met het systematisch reflecteren op de moraal.
Bijvoorbeeld: Kan een morele argumentatie een strikt logische
redenering zijn?

49
Q

Ethisch dilemma:

A

er worden twee of meer waarden nagestreefd die niet tegelijkertijd gerealiseerd kunnen worden.

50
Q

Door te argumenteren

Startpunt voor ethische reflectie→morele intuïties

A

Kenmerken:
❑ ‘Onmiddellijk’ ❑‘Emotioneel geladen’ ❑ ‘Normatief’
Vervolgens: van morele intuïtie→onderbouwing
➢ Door het maken van verstandige afwegingen. ➢ Door ‘stem en tegenstem’ (dialoog).
➢ Door een beroep op ethische theorieën.

51
Q

Deugdethiek:

A

Aristoteles.
karaktereigenschappen (bv. moed, maat, rechtvaardigheid en verstandigheid) van de
handelende personen centraal.

52
Q

Deontologische / plichtsethiek:

A

kant. intenties vallen samen
met algemeen geldende regels of ‘plichten’ (handel
zo dat je handelingsprincipe een algemene wet zou
kunnen worden→niet doden, niet stelen, niet liegen)

53
Q

Consequentialisme / gevolgenethiek:

A

Mill. centraal staat de
uitkomst van een bepaalde handeling. Een handeling
is goed indien de totale som van alle gevolgen positief
is (bv. ‘het meeste geluk voor de meeste mensen’).

54
Q

Sport en het goede leven

Grieken:

A

sportbeoefening als een manier om van je volledige menselijkheid te genieten.
Hardlopen, worstelen en speerwerpen geven een kick en ‘polijsten de ziel’.
Omdat aan sport doen leidt tot genieten, een gestaald lichaam, zelfkennis en helpt om deugden zoals trots te verwerkelijken, doorzettingsvermogen te ontwikkelingen, en ons een besef van nederigheid kan geven.

55
Q

Centrale vraag Aristoteles: wat is het menselijk geluk (eudaimonia) als het hoogste goed waarnaar elk mens streeft?

A

❑Filosoferen en daarmee reiken naar de goddelijke oorsprong van de kosmos en ons eigen bestaan.
❑Verwerkelijking van deugden zoals moed, maathouden, rechtvaardigheid en verstandigheid.

56
Q

Deugd bij Aristoteles:

A

‘de karakterhouding die ons in staat stelt een verstandige keuze te maken die in het “midden” ligt.’
Of: ‘deugden zijn kwaliteiten waarin je excelleert’ en die je verwerft
door oefening.

57
Q

Vorming van zo’n karakterhouding in twee stappen:

A
  1. Het vermijden van extremen.
  2. Imitatie van voorbeelden van gepast handelen.
    Steeds rol voor ‘moreel gevormde verstandigheid’ (‘phronèsis’).
58
Q

Damon Young over deugden, over de ontwikkeling van karakter:

A

subtiele veranderingen van karakter:

59
Q

Martha Nussbaum:

A

we kunnen streven naar het goede leven, maar dat wordt ook gekenmerkt door ‘kwetsbaarheid’.

60
Q

In dit verband: sport stuit altijd op grenzen.

A
❑Hoberman en Rintala over sporttechnologie en de menselijke maat.
❑Het onvermijdelijke feit dat we ouder worden en onze kracht afneemt.
❑Op wat ik wil en op wat mijn coach, sponsor, sportbond wil. ❑Op dat wat buiten mijn macht ligt, maar er wel
toe doet (‘transcendentie’, zie vorige slide en het derde werkcollege).