H5 sociale cognitite Flashcards

1
Q

wat is sociale cognitie?

A

waarneming, interpretatie en beoordelen van eigen en andermans gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is het waarnemingsproces?

A
  • een prikkel uit de omgeving
    wordt opgevangen door een
    zintuig
  • zintuigen sturen informatie over
    de prikkel naar de thalamus
  • de thalamus stuurt de info door
    naar specifieke hersendelen in de
    cortex die aan een zintuig
    verbonden zijn. daar wordt de
    prikkel verwerkt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

door wat word de eerste indruk bepaald?

A

door de uiterlijke kenmerken:
- fysieke kenmerken
- verbale, non-verbale en sub
verbale taal
- gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aan wat worden bepaalde kenmerken gekoppeld?

A

cognitieve schema’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is een cognitief schema?

A

mentale voorstelling met informatie die samenhoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is de impliciete persoonlijkheidstheorie?

A

geheel van gelegde verbanden tussen uiterlijke en innerlijke eigenschappen van mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is het primacy effect?

A

mechanische waardoor de eerste kenmerken die je opmerkt bij een persoon een grote invloed hebben op het algemeen beeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat zijn de 2 mogelijke verklaringen voor het primacy effect?

A
  • als het eerste beeld van iemand gevormd is, verslapt de aandacht voor verdere informatie
  • nieuwe informatie wordt geïnterpreteerd op basis van wat al geweten is; als iemand als ‘goed’ wordt beschouwt wordt kalm als rustig gezien. als iemand als ‘slecht’ wordt beschouwt dan wordt kalm als harteloos gezien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is een centraal kenmerk?

A

kenmerk dat een grote rol speelt bij de beeldvorming over een persoon dan andere kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geef een voorbeeld van een centraal kenmerk

A

eerlijkheid weegt meer door dan linkshandig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn de 2 centrale kenmerken waar mensen heel snel op worden ingeschat?

A

warmte en competentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is het halo-effect?

A

neiging om een persoon positief te beoordelen op basis van een positieve eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is het horn-effect?

A

neiging om een persoon negatief te beoordelen op basis van een negatieve eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is het negativiteitseffect?

A

neiging om de klemtoon te leggen op negatieve informatie bij de beoordeling van een persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is causale attributie?

A

het zoeken naar de oorzaken van gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke soorten attributie zijn er?

A

interne en externe attributie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is interne attributie?

A

veronderstelt dat de oorzaak in de persoon zelf te zoeken is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is externe attributie?

A

veronderstelt dat het gedrag veroorzaakt is door de omgeving of door toeval

19
Q

welke attributiefouten zijn er?

A
  • fundamentele attributiefout
  • self-serving bias
  • actor-observatoreffect
20
Q

wat is fundamentele attributiefout?

A

neiging tot voorkeur voor interne attributie bij het beoordelen van het gedrag bij een persoon

21
Q

wat is het tweestappenmodel?

A

mensen zijn geneigd om eerst een interne attributie te maken. in de 2de fase bestuderen ze de situatie grondiger en komen ze misschien tot een andere mening

22
Q

wat is self-serving bias?

A

neiging om eigen succes toe te schrijven aan interne factoren en mislukkelingen aan externe factoren

23
Q

wanneer komt self-serving bias voor?

A

als mensen hun eigen gedrag beoordelen

24
Q

hoe werkt de self-serving bias bij mensen met een laag zelfbeeld?

A

mensen met een laag zelfbeeld gaan het omgekeerde doen

25
Q

wat is actor-observatoreffect?

A

neiging om het gedrag van andere vooral te verklaren door persoonsgebonden kenmerken en het eigen gedrag door de situatie

26
Q

wanneer komt het actor-observatoreffect vooral voor?

A

bij negatief gedrag

27
Q

wat is sociale categorisering?

A

groepsindeling op basis van bepaalde kenmerken

28
Q

wat is de ingroup?

A

een groep van mensen waarmee we ons identificeren

29
Q

wat is een outgroup?

A

een groep van mensen waarmee we ons niet identificeren

30
Q

wat is ingroupfavoritisme?

A

neiging om te denken dat leden van een ingroup beter zijn dan leden van de outgroup

31
Q

wat is outgrouphomogenitiet?

A

neiging om te denken dat leden van een outgroup goed op elkaar lijken

32
Q

wat is een stereotype?

A

een simplistische opvatting, waarbij en categorie personen met bepaalde eigenschappen geassocieerd worden

33
Q

wat kunnen stereotypen zijn?

A

positief of negatief

34
Q

wat heeft de impliciete associatietest aangetoond?

A

dat stereotypen bij iedereen aanwezig zijn

35
Q

hoe heeft de impliciete associatietest dat aangetoond?

A

de impliciete associatietest meet de reactiesnelheid op prikkels –> mensen associëren positieve woorden sneller met de ingroup en negatieve woorden met de outgroup

36
Q

wat is een vooroordeel?

A

de negatieve houding of het negatieve gevoel tegenover iemand, omdat die tot een bepaalde groep behoort

37
Q

op basis van wat worden groepen beoordeelt?

A

de 2 centrale kenmerken warmte en competentie

38
Q

welke kader kun je maken op basis van deze centrale kenmerken?

A
  • hoge warmte, lage competentie:
    medelijden
  • lage warmte, lage competentie:
    minachting
  • hoge warmte, hoge competentie:
    bewondering
  • lage warmte, hoge competentie:
    afgunst
39
Q

hoe ontstaan vooroordelen?

A
  • groepsprocessen: de indeling van
    mensen in ingroups en outgroups
    leidt tot ingroupfavoritisme en zo
    tot het bevoordelen van de eigen
    groep
  • sociale leerprocessen: van kinds
    af aan leren we stereotypen en
    vooroordelen via allerlei
    omgevingsinvloeden
  • bedreiging van het zelfbeeld:
    neerkijken op een andere groep
    leidt tot een hogeren
    zelfwaardering. mensen met een
    laag zelfbeeld kunnen
    vooroordelen gebruiken als een
    manier om zichzelf hoger in te
    schatten
  • persoonlijkheid: sommige
    mensen hebben
    persoonlijkheidskenmerken die
    de kans op vooroordelen
    vergroten. mensen met een hoge
    openheid voor ervaringen blijken
    minder bevooroordelend
40
Q

welke kenmerken komen vaak voor bij mensen met sterke vooroordelen?

A
  • autoritarisme: belang hechten
    aan traditionele waarden,
    gehoorzaamheid aan leiders en
    een negatieve kijk op wie buiten
    de normen valt
  • sociale dominantie: openstaan
    voor ongelijkheid, bepaalde
    groepen beter of belangrijker
    vinden dan anderen
41
Q

wat is subcategorisering?

A

personen die niet in het stereotypen passen, in te delen in een nieuwe subcategorie

42
Q

wat is confirmation bias?

A

neiging om vooral aandacht te hebben voor informatie die een mening bevestigt

43
Q

wat is self-fulfilling prophecy?

A

voorspelling die zichzelf waarmaakt omdat het eigen gedrag aan de voorspelling wordt aangepast