H4 Flashcards
1
Q
de bal
A
der Balle, die Bälle
2
Q
het racket
A
der Schläger, die Schläger
3
Q
de pen
A
der Stift, die Stifte
4
Q
de sporttas
A
der Turnbeutel
5
Q
de gymp
A
der Turnschuh, die Turnschuhe
6
Q
de vereniging
A
der Verein, die Vereine
7
Q
de sport
A
die Sportart, die Sportarten
8
Q
de hobby
A
das Hobby, die Hobbys
9
Q
de goal, het doel
A
das Tor
10
Q
eenvoudig - moeilijk
A
einfach - schwer
11
Q
voetballen
A
FuBball spielen
12
Q
winnen - verliezen
A
gewinnen - verlieren
13
Q
hardlopen
A
joggen
14
Q
lopen
A
laufen
15
Q
moedig - laf
A
mutig - feige
16
Q
paardrijden
A
reiten
17
Q
rennen
A
rennen
18
Q
zwemmen
A
schwimmen
19
Q
schieten
A
schieBen
20
Q
skiën
A
Ski fahren
21
Q
staan
A
stehen
22
Q
raken
A
treffen
23
Q
tennissen
A
Tennis spielen
24
Q
pijn doen
A
wehtun
25
de alinea
der Absatz
26
het uitje
der Ausflug, die Ausflüge
27
de toeschouwer
der Zuschauer, die Zuschauer
28
de inleiding
die Einleitung
29
de minuut
die Minute, die Minuten
30
het uur
die Stunde, die Stunden
31
soortgelijk
ähnlich
32
blijven
bleiben
33
vies
dreckig
34
gevaarlijk
gefährlich
35
grappig
lustig
36
vechten
kämpfen
37
klimmen
klettern
38
helaas
leider
39
meedoen
mitmachen
40
nieuw
neu
41
reizen
reisen
42
veilig, zeker
sicher
43
wandelen
spazieren
44
sportief
sportlich
45
dromen
träumen
46
vrij
ziemlich
47
trots zijn op
stolz sein auf
48
gelukkig
sum Glück
49
het sportveld
der Sportplatz
50
de wedstrijd
der Wettkampf
51
het team
die Mannschaft
52
het kampioenschap
die Meisterschaft
53
het lid
das Mitglied, die Mitglieder
54
het lid
das Mitglied, die Mitglieder
55
het lid
das Mitglied, die Mitglieder
56
het zwembad
das Schwimmbad
57
het spel, de wedstrijd
das Spiel
58
vermoeiend
anstrengend
59
nodig hebben
brauchen
60
dat is leuk!
das macht SpaB!
61
teleurgesteld
enttäuscht
62
bijna
fast
63
lui
faul
64
leuk vinden
mögen
65
gebeuren
passieren
66
regelmatig
regelmäBig
67
wielrennen
Rennrad fahren
68
schaatsen
schlittschuh laufen
69
trainen
trainieren
70
toch
trotzdem
71
onbeslist
unentschieden
72
gek
verrückt
73
twee keer per week
zweimal pro Woche
74
de vrije tijd
die Freizeit
75
maandags
montags
76
dinsdags
dienstags
77
woensdags
mittwochs
78
donderdags
donnerstags
79
vrijdags
freitags
80
zaterdags
samstags
81
zondags
sonntags
82
zondags
sonntagsv
83
vissen
angeln
84
uitgaan
ausgehen
85
goedkoop - duur
billig - teuer
86
gamen
computer spielen
87
iets doen
etwas unternehmen
88
televisiekijken
fernsehen
89
gitaar spelen
gitarre spielen
90
ik hou me bezig met
ich beschäftige mich mit
91
ik interesseer me voor
ich interessiere mich für
92
naar de bioscoop gaan
ins Kino gehen
93
pianospelen
Klavier spielen
94
rondhangen
rumhängen
95
verzamelen
sammeln
96
drummen
schlagzeug spielen
97
ruilen
tauschen
98
maar
aber
99
woon
live
100
graag
bitte
