H1 Flashcards
1
Q
De letter
A
Der Buchstabe
2
Q
De zin
A
Der Satz
3
Q
Het antwoord
A
Die Antwort
4
Q
De vraag
A
Die Frage
5
Q
Het woord
A
Das Wort
6
Q
Nederland
A
Die Niederlande
7
Q
Geen idee
A
Keine Ahnung
8
Q
Aanvinken
A
Ankreuzen
9
Q
Werken
A
Arbeiten
10
Q
Beantwoorden
A
Beantworten
11
Q
Betekenen
A
Bedeuten
12
Q
De leerling
A
Der Schüler
13
Q
De deelstaat
A
Das Bundesland
14
Q
De vakantie
A
Die Ferien
15
Q
Maar
A
Aber
16
Q
Ook
A
Auch
17
Q
Krijgen
A
Bekommen
18
Q
Gebruiken
A
Benutzen
19
Q
Dus
A
Also
20
Q
Er is, er zijn
A
Es gibt
21
Q
Rijden
A
Fahren
22
Q
Gelijk
A
Gleich
23
Q
Duitsland
A
Deutschland
24
Q
Eerste-Laatste
A
Erste-Letze
25
Q
Vragen
A
Fragen
26
Q
Goed-Beter-Het best
A
Gut-Besser-Am besten
27
Q
Horen
A
Hören
28
Q
Lezen
A
Lesen
29
Q
Maken
A
Machen
30
Q
Zeggen
A
Sagen
31
Q
Mooi-Mooier-Het mooist
A
Schön-Schöner-Am schönsten
32
Q
Schrijven
A
Schreiben
33
Q
Vertalen
A
Übersetzen
34
Q
Onderstrepen
A
Unterstreichen
35
Q
Veel plezier!
A
Viel Spaß!
36
Q
Altijd-Nooit
A
Immer-Nie
37
Q
Nu
A
Jetzt