H2 Flashcards
1
Q
De uitnodiging
A
Die Einladung
2
Q
De taart
A
Die Torte
3
Q
De verrassing
A
Die Überraschung
4
Q
Het cadeau
A
Das Geschenk
5
Q
Het weekend
A
Das Wochenende
6
Q
Alles-niets
A
Alles-nichts
7
Q
straks
A
bald
8
Q
bezoeken
A
besuchen
9
Q
uitnodigen
A
einladen
10
Q
vertellen
A
erzählen
11
Q
het spijt me
A
es tut mir leid
12
Q
iets
A
etwas
13
Q
vieren
A
feiern
14
Q
knus
A
gemütlich
15
Q
feliciteren
A
gratulieren
16
Q
lachen
A
lachen
17
Q
cadeau geven
A
schenken
18
Q
zingen
A
singen
19
Q
dansen
A
tanzen
20
Q
thuis
A
zu Hause
21
Q
de lente
A
der Frühling
22
Q
de herfst
A
der Herbst
23
Q
de zomer
A
der Sommer
24
Q
de winter
A
der Winter
25
de mening
die Meinung
26
de traditie
die Tradition
27
de samenvatting
die Zusammenfassung
28
het feest
das Fest
29
beschrijven
beschreiben
30
duwen-trekken
drücken-ziehen
31
beleven
erleben
32
vrolijk-verdrietig
fröhlich-traurig
33
geven-nemen
geben-nehmen
34
voldoende
genug
35
gelukkig
glücklich
36
hemelvaart
himmelfahrt
37
luid-zachtjes
laut-leise
38
Pasen
Ostern
39
Pinksterren
Pfingsten
40
oudjaarsdag
Silvester
41
plaatsvinden
stattfinden
42
verstaan, begrijpen
verstehen
43
kerst
Weihnachten
44
de maand
der Monat
45
meebrengen
mitbringen
46
zich herinneren
sich erinnern
47
uitzien naar
sich freuen auf
48
blij zijn met
sich freuen über
49
ruziemaken
sich streiten
50
zich verkleden
sich verkleiden
51
zich voorbereiden
sich voorbereiten
52
wensen
wünschen
53
tonen
zeigen
54
de broer
der Bruder
55
de zoon
der Sohn
56
de zus
die Schwester
57
het enig kind
das Einzelkind
58
de broers en zussen
die Geschwister
59
de familieleden
die Verwandten
60
soms
manchmal
61
meestal
meistens
62
getrouwd
verheiratet
