H2 lichtreceptoren bij dieren Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

oogkas

A

Trechtervormige holte gevormd door meerder beenstukken van de aangezichtsschedel. Diameter ongeveer 25 mm. Zorgt voor de bescherming van het oog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vetkussen

A

Vult de hole tussen oogkas en oogbol op, houdt de oogbol op zijn plaats en vangt schokken op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wenkbrauwen

A

Haartjes boven het oog om vuil, water en zweet tegen te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

oogleden

A

Dunne huidplooien boven en onder het oog die dienen voor de bescherming en voor de verdeling van het traanvocht op de oogbol. Bescherming tegen stofdeeltjes en fel licht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kringspier rond het oog

A

Spier rondom het oog die zorgt voor het sluiten van het oog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ooglidopheffer

A

Spier die bij samentrekking het bovenste ooglid omhoogtrekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wimpers

A

Haartjes op de randen van de oogleden die de ogen beschermen tegen stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

talgklieren

A

Liggen tussen de wimpers, produceren talg (vetachtige stof) die de oogranden niet week maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

traanklieren

A

Klieren zijdelings gelegen op de bovenhoek van de oogbol die traanvocht afscheiden, om het uitdrogen van de ogen te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

traankanaaltjes

A

Verbinding om traanvocht af te voeren van de oogbol naar het traanzakje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

traanvocht

A

Zoutoplossing met bacteriedodende stof en ontsmettende werking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

traanbuisje

A

Verbindt het traanzakje met de neusholte om het traanvocht af te voeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

oogspieren

A

Vier rechte en twee schuine spieren om de oogbol te laten bewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

oogvliezen/oogrokken

A

De wand van de oogbol bestaat uit drie lagen, vliezen of rokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

harde oogvlies

A

Buitenste laag, wit en erg dik; zorgt voor de bescherming van het oog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoornvlies

A

Deel van het harde oogvlies dat doorzichtig is; het is sterk gekromd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vaatvlies

A

Middelste oogrok, rijk aan bloedvaten en rood van kleur. Voedende
functie voor het oog.
+ Splitst in 2 delen: straalichaam en iris.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

straallichaam

A

Deel van het vaatvlies, vooraan in de oogbol; bevat de accommodatiespier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

accommodatiespier

A

Kringspier in het straallichaam om de kromming van de ooglens te wijzigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

iris/regenboogvlies

A

Deel van het vaatvlies, vooraan in de oogbol, rijk aan pigment. Ligt tegen de lens en heeft een opening; de pupil. Bevat de iriskringspier en de irisstraalspier die de opening van de pupil regelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

irisstraalspieren + iriskringspier

A

In de iris die bij samentrekking de pupil vernauwen.
Irisstraalspier: pupil vergroten
Iriskringspier: pupil verkleinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

netvlies/retina

A

Binnenste oogrok die de fotoreceptoren bevat. (+ blinde vlek en gele vlek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

lichtgevoelige cellen/fotoreceptoren

A

Cellen die gevoelig zijn voor licht;
staafjes en kegeltjes.

24
Q

gele vlek

A

Centrale plaats op het netvlies waar alleen kegeltjes voorkomen voor een scherpe beeldvorming.

25
Q

oogzenuw

A

Zenuw die de impulsen van het netvlies afvoert naar het gezichtscentrum in de achterhoofdskwab.

26
Q

blinde vlek

A

Plaats op het netvlies waar de oogzenuw ontspringt; bevat geen kegeltjes noch staafjes.

27
Q

voorste + achterste oogkamer

A

Ruimte tussen het hoornvlies en de iris is de
voorste oogkamer.
Ruimte tussen de iris en de lensbandjes de achterste oogkamer.
Beiden zijn gevuld met kamervoch.

28
Q

ooglens

A

Doorzichtig dubbel bolle lens achter de pupil gelegen die elastisch is en kan vervormen in functie van de voorwerpsafstand om zo het beeld scherp op het netvlies te projecteren.

29
Q

lensbandjes

A

Elastische vezels die de ooglens verbinden met het straallichaam en de lens helpen vervormen.

30
Q

glasachtig lichaam

A

Doorzichtige, geleiachtige massa die de oogbol opvult en van binnenuit steunt; het houdt het netvlies op zijn plaats door tegen het vaatvlies te drukken.

31
Q

pupil

A

Rond gaatje in de iris waarvan de diameter kan gewijzigd worden naargelang de lichtsterkte.

32
Q

lidslagreflex

A

Reflex om de ogen te sluiten bij stof en vuil of teveel licht.

33
Q

fixatiepunt

A

Punt waarop beide ogen gericht zijn.

34
Q

bijziendheid:
- oorzaak
- gevolg
- kunnen ze wel/niet
- oplossing
+ waarom?

A
  • oorzaak: lens te bol/te grote oogbol
  • gevolg: beeld wordt gevormd VOOR netvlies
  • wel/niet?: goed dichtbij; slecht veraf
  • oplossing: bril met holle/negatieve lens
    + waarom?: lichtbreking door holle lens
    -> lichtstralen leggen langere weg af
    => beeld OP netvlies
35
Q

verziendheid:
- oorzaak
- gevolg
- kunnen ze wel/niet
- oplossing
+ waarom?

A
  • oorzaak: lens te plat/te kleine oogbol
  • gevolg: beeld wordt gevormd ACHTER netvlies
  • wel/niet?: goed veraf; slecht dichtbij
  • oplossing: bril met bolle/negatieve lens
    + waarom?: lichtbreking door bolle lens
    -> lichtstralen leggen kortere weg af
    => beeld OP netvlies
36
Q

ouderdomsverziendheid:
- oorzaak
- gevolg
- kunnen ze wel/niet
- oplossing
+ waarom?

A
  • oorzaak: lens = minder elastisch + accommodatiespier verzwakt
  • gevolg: beeld wordt gevormd ACHTER netvlies
  • wel/niet?: goed veraf; slecht dichtbij
  • oplossing: bril met bolle/negatieve lens
    + waarom?: lichtbreking door bolle lens
    -> lichstralen leggen kortere weg af
    => beeld OP netvlies
37
Q

golflengte

A

Afstand tussen de opeenvolgende toppen van een golf.

38
Q

lichtbreking

A

Verschijnsel waarbij een lichtstraal van richting verandert wanneer ze van de ene middenstof in de andere overgaat.

39
Q

traanapparaat

A

traanpunten -> traankanaaltjes -> traanzakje -> traanbuisje -> neusholte

40
Q

bindvlies

A

Doorzichtig, aan de binnenkant van oogleden en witte gedeelte van oog, produceert slijmerig vocht voor bescherming. Wordt voorzieen van O2 via traanvocht. Als het bindvlies ontstoken is, kleurt het oogwit rood.

41
Q

Hoe komt het beeld op ons netvlies terecht?

A

Het beeld op het netvlies is omgekeerd en verkleind.

42
Q

nabijheidspunt

A

Het punt waarop de lens haar maximale natuurlijke kromming bereikt heeft.

43
Q

Hoe zijn … als het voorwerp veraf is?
- de lens
- de accommodatiespier
- de lensbandjes

A
  • de lens: afgeplat
  • de accommodatiespier: ontstpannen
  • de lensbandjes: opgespannen
44
Q

Hoe zijn … als het voorwerp dichtbij is?
- de lens
- de accommodatiespier
- de lensbandjes

A
  • de lens: bol
  • de accommodatiespier: samengetrokken
  • de lensbandjes: ontspannen
45
Q

astigmatisme:
- oorzaak
- gevolg
- oplossing

A
  • oorzaak: kromming van hoornvlies niet overal gelijk
  • gevolg: zicht is onscherp (dichtbij + veraf)
  • oplossing: cylindrische lenzen of laserbehandeling
46
Q

atropine:
- plant
- effect?

A
  • wolfskers (atropa belladona)
  • vergroot pupillen, MAAR is giftig
47
Q

bouw van het netvlies

A
  • pigmentlaag
  • laag met fotoreceptoren
  • laag met bipolaire cellen
  • laag met ganglioncellen
48
Q

pigmentlaag

A

Bevat donkere korrels die al het licht absorberen dat in het oog valt.

49
Q

laag met fotoreceptoren

A

2 verschillende fotoreceptoren, staafjes en kegeltjes, vangen licht op en zetten het om naar een impuls.

50
Q

laag met bipolaire cellen

A

Zenuwcellen die het impuls van de fotoreceptoren geleiden naar de ganglioncellen. Bipolaire cellen zijn ook een schakel tussen de fotoreceptoren en het zenuwstelsel.

51
Q

laag met ganglioncellen

A

Zenuwcellen met lange uitlopers die samenkomen en zich verenigen tot de oogzenuw.

52
Q

ligging fotoreceptoren

A

ENKEL kegeltjes in de gele vlek en GEEN fotoreceptoren in de blinde vlek. Op de rest van het netvlies WEL beiden, MAAR kegeltjes vooral in het midden en staafjes vooral aan de randen.

53
Q

staafjes

A

Maken geen onderscheid tussen kleuren, zijn zeer lichtgevoelig. Bevatten fotopigment rodopsine, voor de aanmaak hiervan is vitamine A nodig.

54
Q

kegeltjes

A

(Bij de mens) 3 soorten kleurgevoelige kegeltjes (blauw, groen & rood) om kleuren waar te nemen, ze reageren elk op licht van een bepaalde golflengte. Ze zijn minder lichtgevoelig en hebben dus een hogere prikkeldrempel.

55
Q

kleurenslechtziendheid of daltonisme:
- oorzaak
- gevolg
- oplossing

A
  • oorzaak: 1 of meer van de 3 types kegeltjes werken niet/minder goed
  • gevolg: je ziet bepaalde kleuren niet of kan sommige kleuren niet onderscheiden van elkaar
  • oplossing: geen oplossing
56
Q

nachtblindheid:
- oorzaak
- gevolg
- oplossing

A
  • oorzaak: stoornis in werking van staafjes (onvoldoende vitamine A)
  • gevolg: slecht of helemaal niet zien bij weinig licht
57
Q

tapetum

A

Laag in het netvlies van sommige dieren dat licht weerkaatst in het oog.