H1 - Onderzoeksproblemen, onderzoeksvragen en hypothesen Flashcards

1
Q

Waaraan is de aard van een onderzoeksvraag gekoppeld? (2)

A
  • Paradigma’s

- Onderzoekstradities binnen paradigma’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een verscheidenheid van expliciete bronnen kan de belangstelling van de onderzoeker voeden. Welke? (6)

A
  • Klinische ervaring
  • Inspanning voor kwaliteitsverbetering
  • Ideeën uit externe bronnen
  • Verpleegkundige literatuur
  • Sociale vraagstukken
  • Theorieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarmee dient rekening gehouden te worden bij het kiezen van een onderwerp? (3)

A
  • Belangstelling
  • Kennis over onderwerp
  • Haalbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke overwegingen dienen in gedachten te houden bij de evaluatie van een onderzoeksprobleem? (4)
+ Specifieer waar nodig.

A
  • Belang van probleem (significance)
  • Onderzoeksbaarheid (researchability)
  • Belang van onderzoeker (reseacher interest)
  • Haalbaarheid (feasibility): tijd / ervaring onderzoeker / geld / faciliteiten en apparatuur / bereikbaarheid deelnemers / ethische overwegingen / medewering anderen (gatekeepers)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Via welke methode wordt een doelverklaring opgemaakt?

+ Specifieer.

A

PICO-elementen

  • Populatie
  • Interventie
  • Controle-interventie
  • Outcome
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Op welke manier kan de aard van het onderzoek reeds gesuggereerd worden?

A

Werkwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Via welke soort variabelen kan een onderzoeksvraag worden geconceptualiseerd? (4)

A
  • Onafhankelijke variabele (IV)
  • Afhankelijke variabele (DV)
  • Moderator variabele
  • Mediator variabele
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke componenten bevat een probleemstelling? (6)

A
  • Probleem identificatie
  • Omvang/scope
  • Ontbrekende kennis
  • Gevolgen
  • Achtergrond (context)
  • Voorgestelde oplossingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Leg uit wat een hypothese is.

A

Een voorspelling over de relatie tussen variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Met wat dien je rekening te houden bij het formuleren van een hypothese? (4)

A
  • Duidelijk
  • Beknopt
  • Aanwezigheid van populatie
  • Tegenwoordige tijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke soorten hypothesen bestaan er? (8)

A
  • Inductieve hypothese
  • Deductieve hypothese
  • Directionele hypothese
  • Niet-directionele hypothese
  • Eenvoudige hypothese
  • Complexe hypothese
  • Onderzoekshypothese
  • Nulhypothese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het verschil tussen een inductieve en deductieve hypothese?

A
Inductieve = afgeleid uit specifieke waarnemingen, vervolgens worden voorspellingen gedaan op basis van deze waarnemingen.
Deductieve = theorie als uitgangspunt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het verschil tussen een directionele en niet-directionele hypothese?

A
Directionele = verwachte richting van het verband tussen variabelen wordt gespecifieerd.
Niet-directionele = richting van verband wordt niet aangegeven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het verschil tussen eenvoudige en complexe hypothese?

A
Eenvoudige = 1 onafhankelijke en 1 afhankelijke variabele
Complexe = meerdere onafhankelijke en afhankelijke variabelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het verschil tussen een onderzoeks- en een nulhypothese?

A
Onderzoek = over verwachte verbanden tussen variabelen.
Nul = stelt dat er geen verband is tussen de variabelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kan een hypothese bewezen worden?

A

Nooit