H1-7 Woordenlijst - Synoniemen Flashcards

Herziening voor de moeilijkste woordenschat in elk hoofdstuk (alle antwoorden zijn in het Nederlands)

1
Q

uitbreiden

A

meer of groter maken (het interne geheugen van de computer uitbreiden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

gelden

A

van toepassing zijn; waard houden; doorgaan voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kruipen

A

(van mensen) je op je handen en knieën voortbewegen; (van planten en dieren) over de grond lopen of groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bereiken

A

leiden tot een doel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

overleggen

A

praten over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de stichting

A

een organisatie met een doel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de beek

A

smal en ondiep riviertje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

beheren

A

zorgen voor geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

flink

A

stevig en groot; behoorlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geul

A

lange en smalle verlaging in de grond of in de bodem van een rivier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de landbouw

A

het bewerken van de grond om graan e.d. te laten groeien, of alle bedrijven samen die dat doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

overstromen

A

als er te veel vloiestof (water) is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de ramp

A

onverwachte gebeurtenis met vreselijke gevolgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de rust

A

toestand zonder activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

slingeren

A

niet in een rechte lijn voortgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de spielgeling

A

reflectie; wat je ziet in een spiegel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de streek

A

gebied binnen een land (wijn streek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

stromen

A

(van vloeistoffen) in één richting voorwaarts gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

terechtkomen

A

bij toeval op een bepaalde plaats komen; (weer) goed komen; aankomen (Maak je geen zorgen, alles komt weer terecht.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

uitmonden

A

uitstromen; resulteren; uitkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

uitslijten

A

heeft te maken met erosie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vechten

A

strijden met lichamelijk geweld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

zich verbazen

A

maken dat je iets vreemd vindt omdat je het niet verwacht (Het verbaast me dat er zo veel mensen naar dat saaie programma kijken.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

verdrinken

A

doodgaan door gebrek aan lucht onder water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

uitdoen

A

(kleren of schoenen) van je lichaam afhalen; zorgen dat het niet meer aan is; uit de grond halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

de begeleiding

A

de keer dat je begeleidt; hulpverlening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Maak een zin met “schade toebrengen aan”

A

“Die auto bracht schade toe aan mijn auto.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Maak een zin met “opkomen voor”

A

“Gisteren probeerde hij om een vogel op te komen.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Maak een zin met “er gloeiend bij zijn”

A

“De verkoper zag me stelen, en dus was ik er gloeiend bij.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Maak een zin met “iets niet voor mogelijk houden”

A

“Het is zo raar; je houdt het niet voor mogelijk!”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Maak een zin met “ik moet er niet aan denken”

A

“Een saai kantoor baan…ik moet er niet aan denken.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Maak een zin met “beslissingen nemen over”

A

“We nemen beslissingen over onze geregistreerd partnerschap.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Maak een zin met “actie voeren tegen/voor”

A

“PETA voert acties tegen dierenmishandeling.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

anntreffen

A

vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

de plicht

A

wat je moet doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

voorgoed

A

altijd; permanent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

aandacht

A

attentie; interesse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

afschuwelijk

A

verschrikkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

bedreigen

A

bang maken door iets te zeggen of te doen (iemand bedreigen met een pistool)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

de beëindiging

A

einde; sluiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

blaffen

A

geluid van een hond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

dreunen

A

zachtjes trillen door een hard en zwaar geluid (Tijdens het zware onweer dreunde de grond.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

anderzijds/enerzijds

A

aan de ene kant en andere kant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

ernstig

A

serieus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

ervaren

A

hebben een ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

geachte

A

met respect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

het gedrag

A

gewoonte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

geestelijk

A

met je hersenen (geestelijk gezondheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

gehorig

A

met veel lawaai

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

het geweld

A

hevige kracht die iemand kwaad doet of schade veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

hoogachtend

A

dit schrijf je aan het eind van een officiële brief, met je naam eronder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

ophouden

A

stoppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

verdelen

A

in stukken delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

verslaafd

A

lichamelijk of geestelijk afhankelijk van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

voorkomen

A

gebeuren; niet laten gebeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

waarschuwen

A

laten weten (voor gevaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

aanrecht

A

werktafel met gootsteen (en kastjes) in de keuken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

de afzuigkap

A

boven het fornuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

de gootsteen

A

bak onder de kraan in de keuken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

ingewikkeld

A

moeilijk; complex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

de gebruiksaanwijzing

A

uitleg over hoe je iets moet gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

instellen

A

klaarmaken voor gebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

de klus

A

(klein) werk dat je moet doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

strijken

A

(kleren) gladmaken met een strijkbout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

de aansprakelijkheid

A

verantwoordelijkheid (met geld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

de begrafenis

A

het begraven van een dode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

de inboedel

A

meubelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

de inbraak

A

wat gebeurt met een diefstal in je huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

inbreken

A

ergens naar binnen gaan om te stelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

de looptijd

A

geldigheidsduur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

de maatschappij

A

alle mensen samen; een groot bedrijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

vergoeden

A

terugbetalen; dekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

verlengen

A

langer maken (periode)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

de voorwaarde

A

conditie; criterium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

wettelijk

A

heeft te maken met de wet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

zich (n)ergens iets van aantrekken

A

“je trek je nergens wat van aan!” (je zorgt voor niks)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

zich aanpassen aan

A

“Ik heb me aangepast aan deze cursus.” (Ik ben het gewend)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

de schade dekken

A

betalen voor schaden (met verzekering)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

een verzekering afsluiten

A

zijn verzekerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

per ongeluk

A

zonder dat het de bedoeling was

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

risico lopen

A

risico’s mogen; “Met mijn kinderen wil ik geen risico lopen.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

daar ben je mooi klaar mee

A

vervelend situatie; je hebt genoeg ervan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

iemand van het kastje naar de muur sturen

A

je hebt een probleem, niemand lost het op, je bent naar een nieuwe plek verstuurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

aangeboren

A

als je iets sinds je geboorte hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

bescheiden

A

niet eigenwijs of te trots

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

dun

A

niet dik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

geestig

A

intelligent en grappig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

de voorstelling

A

keer dat een toneelstuk opgevoerd of een film vertoond wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

het ontslag

A

je werkt niet meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

bedenken

A

door goed te denken vinden (een plan bedenken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

beleefd

A

civiel; niet brutaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

uitwisselen

A

ruilen; delen (verhalen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

voornamelijk

A

vooral

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

gaaf

A

fantastisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

gillen

A

met harde en hoge stem geluid maken; schreeuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

de indruk

A

hoe je het vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

inzien

A

bekijken; begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

nuchter

A

karaktereigenschap - kalm en rustig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

omhoog

A

naar boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

zich ontwikkelen

A

jezelf verandert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

opgewekt

A

vrolijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

overtuigen

A

met argumenten bereiken dat (iemand) gelooft dat iets is zoals je het voorstelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

schrikken

A

opeens bang voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

stellen

A

zeggen; bedenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

teleurgesteld

A

niet tevreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

de traan

A

water uit je ogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

de tweeling

A

twee kinderen die uit één zwangerschap zijn geboren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

het voorhoofd

A

deel van je hoofd tussen je ogen en je haar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

de wang

A

deel van de huid tussen je oren, neus en mond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

zakken

A

een examen niet halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

zoenen

A

kussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

contact maken met

A

eerst contact (Ik vind het moeilijk om contact te maken met Nederlanders.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

op bezoek gaan bij

A

“Ik ga twee keer per maand op bezoek bij mijn ouders.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

gewend zijn aan

A

“Ik ben gewend aan het Nederlandse vervoer.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

ontslag krijgen

A

“Zij heeft vorige week ontslag gekregen.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

je hand opsteken

A

“Als je het antwoord weet, moet je je hand opsteken.”

117
Q

een vat vol tegenstrijdigheden

A

je heeft een karakter die niet logis is

118
Q

kunnen opschieten met

A

goede relatie met (Ik kan goed met mijn vader opschieten.)

119
Q

het is uit

A

relatie is klaar

120
Q

het moeilijk hebben

A

in het algemeen, je heb het moeilijk

121
Q

van de kaart zijn

A

heel extreem; ondersteboven; in de war

122
Q

afvallen

A

gewicht verliezen

123
Q

beleggen

A

op je brood doen

124
Q

bereiden

A

klaarmaken (een maaltijd)

125
Q

opvallen

A

aandacht trekken

126
Q

het restje

A

de rest van je maaltijd

127
Q

het vaatje

A

vaatje bier

128
Q

vangen

A

grijpen

129
Q

versieren

A

mooi of feestelijk maken (met bloemen of slingers)

130
Q

dadelijk

A

meteen

131
Q

gaar

A

klaar om te eten na koken

132
Q

loskloppen

A

(een ei) breken

133
Q

mengen

A

mixen

134
Q

de mie

A

noodles

135
Q

onvergelijkbaar

A

heel erg verschillend; kan niet vergelijken

136
Q

oosters

A

van het oosten

137
Q

roerbakken

A

bakken en roeren in een wok

138
Q

roeren

A

met een draaiende beweging vermengen

139
Q

zomaar

A

zonder reden

140
Q

het beleid

A

de regel

141
Q

het bezit

A

wat je hebt

142
Q

gedogen

A

accepteren wat eigenlijk niet mag

143
Q

het genotmiddel

A

drug

144
Q

slap

A

energieloos, zwak

145
Q

sloom

A

langzaam, slap

146
Q

verbieden

A

je mag niet

147
Q

daarnaast

A

bovendien

148
Q

de darm

A

intestine

149
Q

het etiket

A

sticker (voor je voedsel)

150
Q

flauwvallen

A

verliezen bewust

151
Q

opslaan

A

bewaren voor later

152
Q

uitvallen

A

loslaten, wegvallen, uitkomen

153
Q

verbergen

A

je zorgt dat niemand kan het vinden

154
Q

het verlies

A

wat je hebt verloren

155
Q

vermijden

A

voorkomen (je probeer een ruzie te vermijden)

156
Q

de vervanger

A

wat je kan gebruiken in plaats ervan

157
Q

verwerken

A

in een andere vorm of omgeving brengen; accepteren, waardoor je er minder last van hebt

158
Q

de vezel

A

fiber

159
Q

het vocht

A

vloeistof, als iets nat is

160
Q

aantonen

A

bewijzen

161
Q

andersom

A

tegenovergesteld

162
Q

doorkomen

A

slagen

163
Q

het gebrek

A

fout, armoede

164
Q

oververmoeid

A

te veel moe

165
Q

de verklaring

A

bevestiging uitleggen

166
Q

verstand hebben van

A

veel weten van (Hij heeft veel verstand van auto’s.)

167
Q

in iemands ogen

A

volgens iemand

168
Q

afhankelijk zijn van

A

je kan niet zonder het

169
Q

geen kwaad kunnen

A

geen schade (Volgens mij kan het geen kwaad.)

170
Q

nogal eens

A

een beetje vaak (In deze streek regent het nogal eens.)

171
Q

opnemen in

A

maken officieel (De overheid wil deze drugs opnemen in de lijst van verboden producten.)

172
Q

verslaafd raken aan

A

worden verslaafd (Ik raak verslaafd aan chocola.)

173
Q

energie leveren aan

A

geven energie (De windmolens leveren energie aan de bewoners.)

174
Q

moeite doen voor

A

doe veel voor (Ik doe moeite voor Nederlands te leren.)

175
Q

van nature

A

aangeborte (Hij is van neture vriendelijk)

176
Q

vol goede moed zijn

A

blij (We zijn nog steeds vol goede moed.)

177
Q

mij niet gezien

A

ik wil dat niet; ik doe dat niet

178
Q

dat moet kunnen

A

geen probleem

179
Q

opbergen

A

bewaren (als je papieren hebt)

180
Q

optellen

A

totalen met nummers

181
Q

aanleggen

A

een weg bouwen

182
Q

keuren

A

beoordelen

183
Q

het onderhoud

A

het zorgen dat iets in een goede toestand blijft

184
Q

sowieso

A

in ieder geval

185
Q

het voertuig

A

auto, brommer, vliegtuig, trein

186
Q

de wegenwacht

A

brengt service voor een pech

187
Q

beloven

A

zeggen dat je iets doen

188
Q

de bil

A

achterzijde

189
Q

de blik

A

korte kijk

190
Q

de ellende

A

armoede, slecht ding

191
Q

het gezeur

A

met zeuren

192
Q

onmiddelijk

A

meteen

193
Q

plotseling

A

opeens

194
Q

de takelwagen

A

neemt je auto weg

195
Q

de tegenligger

A

vervoer die tegenkomt

196
Q

trillen

A

heel snel met kleine bewegingen heen en weer gaan

197
Q

verlaten

A

weggaan en laten iets achter je

198
Q

wijzen

A

tonen

199
Q

ter hoogte van

A

op die plaats

200
Q

een praatje maken met

A

een gesprek hebben

201
Q

op schoot

A

op je benen zitten

202
Q

klanten trekken

A

krijgen meet klanten (met reclames)

203
Q

in brand staan

A

met vuur (Die auto staat in brand!)

204
Q

in elkaar zitten

A

tegenkomen

205
Q

een hekel hebben van

A

je haat iets

206
Q

op het lijf geschreven

A

past het heel goed bij je

207
Q

op zijn

A

iets klaar is (Het eten is op.)

208
Q

de aankoop

A

wat je hebt gekocht

209
Q

beschadigd

A

met schaden

210
Q

het gemak

A

iets makkelijks

211
Q

stijgen

A

omhooggaan

212
Q

blut

A

helemaal zonder geld

213
Q

de polder

A

stuk land tussen dijken

214
Q

de troep

A

dingen overal

215
Q

voordelig

A

een voordeel

216
Q

de zaak

A

ding; wat je praten over

217
Q

begeleiden

A

geef advies; meegaan

218
Q

bezuinigen

A

de uitgaven verminderen

219
Q

langzamerhand

A

stap voor stap

220
Q

het onderschied

A

het verschil

221
Q

opbouwen

A

langzamerhand maken/bouwen

222
Q

oplopen

A

hoger worden

223
Q

de belevenis

A

ervaring, iets leuks

224
Q

beterschap

A

herstel van een ziekte

225
Q

proficiat

A

formeel ‘gefeliciteerd’

226
Q

rot

A

niet eetbaar

227
Q

uitpakken

A

onthalen (cadeautjes)

228
Q

de verpakking

A

waarin je iets verpakt

229
Q

bereikbaar

A

waar je kunt komen

230
Q

heftig

A

intens, krachtig, zwaar, erg

231
Q

het kenmerk

A

karakteristiek

232
Q

nadoen

A

doe hetzelfde als anders

233
Q

uitmaken

A

afzetten, bepalen

234
Q

verdwijnen

A

weggaan

235
Q

ondertussen

A

terwijl, tijdens andere dingen

236
Q

opvallend

A

iets/iemand die aandacht trekt

237
Q

dol zijn op

A

gek van

238
Q

overnemen van

A

iemand anders doet het vanaf nu (iemand koopt het)

239
Q

uit elkaar vallen

A

kapot worden, scheiden (Als je coronavirus hebt, zal je lichaam uit elkaar vallen.)

240
Q

zich houden aan

A

houden rekening met; volgen; respecteren

241
Q

bezuinigen op

A

minder geld uitgeven

242
Q

geld uitgeven aan

A

“Ik geef te veel geld uit aan kleding.”

243
Q

in de problemen raken

A

“Als je veel schulden hebt, raakt je in de financieele problemen.”

244
Q

slagen voor

A

je hebt success met

245
Q

gaan om

A

iets is het belangrijkst (“Op werk, het gaat erom dat je bereikbaar bent.”)

246
Q

kijk hebben op

A

weten wel (Ik heb veel kijk op techniek.)

247
Q

voorbij zijn

A

afgelopen zijn (Die rage is voorbij.)

248
Q

zich aansluiten bij

A

woord lid bij mening (Ik sluit me bij aan de democratische partij.)

249
Q

zich onderscheiden van

A

anders zijn; opvallend zijn

250
Q

voor een dubbeltje op de eerste rang willen zitten

A

maximaal voordeel, minimaal kost

251
Q

krap bij kas zitten

A

bijna blut

252
Q

amper

A

bijna niet

253
Q

de bezigheid

A

activiteit

254
Q

heden

A

nu, tot nu

255
Q

opknappen

A

verbeteren; doen

256
Q

oppassen

A

tijdelijk zorgen voor kinderen

257
Q

vertwrouwd

A

bekend, niet vreemd

258
Q

zalig

A

heerlijk

259
Q

zodoende

A

daarom

260
Q

dalen

A

beneden gaan

261
Q

de prognose

A

voorspelling

262
Q

tegenover

A

aan de overkant

263
Q

volop

A

meer dan genoeg

264
Q

afpakken

A

wegnemen tegen iemands zin

265
Q

dwingen

A

zorgen dat iemand iets doen door macht

266
Q

onderhandelen

A

proberen een goede resultaat af te spreken (vooral over geld)

267
Q

slaan

A

klap, raken

268
Q

de stelling

A

een mening, je standpunt

269
Q

de straf

A

het gevolg als je iets verkeerd hebt gedaan

270
Q

het afscheid

A

als je weg gaat, moment dat je iemand groet

271
Q

het beschuit

A

gebakken toast

272
Q

de nabestaande

A

wie blijft leven als een familielid overlijdt

273
Q

de toespraak

A

speech voor een publiek

274
Q

de uitvaart

A

begrafenis

275
Q

herinneringen ophalen aan

A

nostalgie

276
Q

ergens schoon genoeg van krijgen

A

helemaal klaar mee bent, niet accepteren

277
Q

ergens uitkomen

A

weten hoe het moet gaan

278
Q

geen kik geven

A

geen geluid geven, niets zeggen

279
Q

naar voren komen

A

duidelijk woorden

280
Q

ijverig

A

actief, enthousiast, ambitieus

281
Q

onderaan

A

naar beneden

282
Q

fanatiek

A

erg enthousiast

283
Q

het koor

A

groep van zingende mensen

284
Q

de moestuin

A

tuin voor eetbare planten

285
Q

zich ontspannen

A

rustig worden

286
Q

tussendoor

A

tussen andere dingen

287
Q

verdwalen

A

de weg kwijtraken

288
Q

de verzorging

A

behandling, onderhoud, zorg

289
Q

de vrijetijdsbesteding

A

wat je in je vrije tijd doet