Groepen en Teams Flashcards

0
Q

Formering

A

De eerste fase van groepsontwikkeling, waarin men lid wordt van de groep en waarin men het doel en de structuur opstelt en een leider aanwijst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Groep

A

2 of meer communicerende en van elkaar afhankelijke individuen die voor een bepaald doel samenwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Schikking

A

De 2de fase van groepsontwikkeling, gekenmerkt door conflicten in de groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Normering

A

De 3de fase in de groepsontwikkeling, gekenmerkt door hechte groepsrelaties en samenhang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Presteren

A

De 4de fase van groepsontwikkeling, waarin de groep volledig gaat functioneren en tot prestaties komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Afwikkeling

A

De laatste fase groepsontwikkeling voor tijdelijke groepen, waarin de groepsleden zich vooral bezighouden met het afwikkelen van de activiteiten en niet zozeer meer met werkprestaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Pseudogroepen

A

Groepen die niet voorbij de eerste 2 fases van groepsontwikkeling komen en geen output opleveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Normen

A

Maatstaven of verwachtingen die door de leden van de groep worden onderschreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Conformiteit

A

Druk tot aanpassen aan de groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Groepsdenken

A

Een vorm van conformiteit waarbij groepsleden afwijkende of onpopulaire ideeën achterhouden om de indruk van eensgezindheid te wekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Status

A

Een prestigeniveau, positie of rangorde binnen een groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Meeliften

A

Een groepsfenomeen waarbij de inspanningen en bijdragen van individuele groepsleden minder worden naarmate de groep groter wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Groepscohesie

A

De mate waarin groepsleden zich deel voelen van de groep en de doelen van de groep door samenwerking willen bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Conflict

A

Waargenomen meningsverschillen die resulteren in een verstoring of tegenstelling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Conventionele conflicttheorie

A

Conflicten zijn slecht en moeten worden vermeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sociale conflicttheorie

A

Conflicten zijn neutraal, onvermijdelijk en niet noodzakelijk negatief.

16
Q

Responsieve conflicttheorie

A

Conflicten zijn noodzakelijk voor een groep om effectief te presteren.

17
Q

Functionele conflicten

A

Zijn constructief. Dit zijn conflicten die de doelen van de groep ondersteunen en de prestaties.

18
Q

Disfunctionele conflicten

A

Disfunctionele conflicten zijn destructief

Dit zijn conflicten die voorkomen dat een groep de eigen doelstellingen bereikt.

19
Q

Taakconflicten

A

Conflicten over de inhoud en doelen van groepsactiviteiten.

20
Q

Relationele conflicten

A

Conflicten in de onderlinge relaties van groepsleden.

21
Q

Procesconflicten

A

Conflicten over de manier waarop groepsactiviteiten worden uitgevoerd.

22
Q

Teams

A

Formele groepen individuen die van elkaar afhankelijk zijn en samen verantwoordelijk zijn voor het bereiken van een bepaald doel.

23
Q

Functionele teams

A

Een team dat uit een manager en medewerkers uit een bepaald functioneel gebied bestaat.

24
Q

Zelfsturende teams

A

Een team dat zonder manager werkt en zelf verantwoordelijk is voor het hele werkproces of -segment.

25
Q

Functieoverschrijdende teams

A

Groepen medewerkers die zich ieder op een eigen gebied hebben gespecialiseerd en die samen aan een project werken.

26
Q

Virtuele teams

A

Teams waarbij her en der verspreide leden via computertechnologie bijeenkomen om een bepaal doel te verwezenlijken.

27
Q

Structuur van het sociale netwerk

A

De patronen van informele banden tussen individuen binnen groepen.