fysiologie van de stofwisseling Flashcards

1
Q

waarvan is de energie voorraad het grootst en waarvan het minst?

A

het grootst van vetten. daarna van eiwitten.

de voorraad van koolhydraten is heel klein en moet daarom elke dag aangevuld worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

energieverbruik kun je meten door:

A
  1. directe calorimetrie
  2. indirecte calorimetrie
    • respiratoire quotient (CO2 productie/CO2 verbruik)
  3. double-labled water methode
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoeveel van het totale energieverbuik gaat uit naar het BMR?

A

60-70%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke functies zijn afhankelijk van BMR

A
  • hardfunctie, ademhaling, bloedcirulatie
  • geleiding zenuwimpulsen, hersenfunctie
  • reabsorptieprocessen in de nier
  • groei en weefselregeneratie
  • eiwit en RNA synthese, iontransport, lichaamstemperatuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

thermogenese

A

= constanthouden van de lichaams temperatuur

valt onder BMR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waar is BMR afhankelijk van?

A

lengte gewicht geslacht leeftijd
ziekte en stress
ondervoeding
schildklierafwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waarom neemt BMR af bij ondervoeding?

A

door verlies aan spiermassa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

dagelijks energieverbruik

A

gaat naar BMR

de rest naar fysieke arbeid (bewust en onbewust = NEAT) en naar adaptieve thermogenese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

omgevingstemperatuur geinduceerde thermogenese

A

= extra warmte productie wanneer het koud is, kan door:

  • shivering thermogenese: rillen, warmteproductie door spieractiviteit
  • non-shivering thermogenese: warmteproductie door bruin vet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

voedsel geinduceerde thermogenese = diet induced thermogenesis (DIT)

A

warmtevorming door de verwerking van voedingsstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waaruit bestaat de adaptieve thermogenese?

A

uit omgevingstemperatuur geinduceerde thermogenese

uit voedsel geinduceerde thermogenese (DIT)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is lager de sleeping metabolic rate of BMR

A

sleeping metabolic rate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waartoe leidt een anabole toestand?

A

tot:
opslag van energie
toename lean body mass en vetmassa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waartoe leidt een katabole toestand?

A

afbraak van energie

afname van lean body mass en vetmassa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

functie essentieel vet

A

cruciaal voor normaal functioneren lichaam:

  • isolatie
  • opvangen trauma
  • energiebron
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

op welke plekken kan vet zitten?

A

subcutaan
visceraal
intermusculair
intramusculair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

waar wordt naar gekeken bij risicoschatting van het vet?

A

naar het viscerale en subcutane vet

visceraal vet geeft gezondheidsrisicos als insulineresistentie en HVZ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat gebeurt er tijdens ouder worden?

A

de vetmassa neemt toe
de vetvrije massa neemt af
spiersterkte neemt af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is lean body mass

A

= de essentiele vetzuren

dit is moeilijker te meten dan gewoon hoeveel vet er in totaal is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

welke meetmethoden geven een indicatie over lean body mass?

A

BMI
huidplooimeting
heup-taille ratio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

waarmee bepaal je lichaamsvet?

A

DEXA
= meten absolute vetmassa in elk lichaamssegmetn middels twee fotonen bundels

nadeel: maakt geen onderscheid tussen subcutaan en abdominaal vet en is duur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

waarmee bepaal je vetvrije massa?

A

met bio-elektrische impedantie analyse
= gebaseerd op elektrische geleiding

hoe groter de vetvrije massa hoe groter het geleidingsvermogen

nadeel: afhankelijk van mate van hydratatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

beperkingen BMI

A
  • geen rekening met proporties: verschil in vetmassa of spierweefsel wordt niet gemeten
  • normaalwaarden zijn voor mannen en vrouwen hetzelfde
  • leeftijd-onafhankelijk (kinderen wel anders)
  • enkel indicatie voor kaucasisch ras
24
Q

waist-hip ratio

A

voorspelt de vetverdeling
appelvorm:
- male of androide cellen (vet rond buik)
- meer insuline resistent en geven meer FFA af
peervorm:
- female of gynoide cellen (vet heupen billen bovenbenen)
- insuline sensitief, geven minder FFA af

25
Q

middelomtrek

A

= het meten van de hoeveelheid buikvet, dit is een indicatie voor de hoeveelheid visceraal vet

26
Q

nadeel huidplooimeting

A

geeft geen info over visceraal vet

27
Q

wie hebben meer essentieel vet en waarom?

A

vrouwen hebben meer essentieel vet met als functie om te kunnen voortplanten

28
Q

normaalwaarde vetmassa

A

man: 10-20%
vrouw: 20-30%

29
Q

normaalwaarde BMI

A

18,5-24,9

30
Q

normaalwaarde taille heup ratio

A

man <0,95

vrouw< 0,8

31
Q

welke twee voedingstoestenden

A

storage mode

production mode

32
Q

storage mode

A

well-fedd state: goed en regelmatig gevoed

early-refed state: een maaltijd na periode van vasten

33
Q

welk hormoon is betrokken bij storage mode en welke reacties

A

insuline:

  • glycogenese
  • lipogenese
  • triglyceriden synthese
  • netto eiwitsynthese
34
Q

production mode

A

post-absorptieve fase (4-12 u)
early fasting fase (12-36u)
fasting (>26)

35
Q

post-absorptieve fase

A

(4-12 u)
energie uit:
glucose voorraad (glycolyse)
glycogeen voorraad lever (glycogeonlyse)

36
Q

early fasting fase (12-36u)

A

energie komt vooral uit eiwitten (gluconeogenese)

37
Q

fasting (>26)

A

energie komt vooral uit vetzuren (lipolyse en ketogenese)

38
Q

welke hormonen zijn betrokken bij production mode

A

glucagon
cortisol
adrenaline
GH en TSH

39
Q

verschil glycolyse en vetzuuroxidatie tussen production en storage mode

A

in storage mode meer glycolyse en minder vetzuuroxidatie

in production mode minder glycolyse en meer vetzuuroxidatie

40
Q

welke metabole routes zijn actief bij production mode?

A
glycogenolyse
gluconeogenese
lipolyse
ketogenese (= afbraak van vetzuurketens/vetzuuroxidatie)
netto eiwitafbraak
41
Q

berekening stikstofbalans

A

proteine inname x 0,16 - totale urine stiksof - 3

42
Q

stikstofbalans

A

= belangrijke maat voor stofwisseling en homeostase.
is indicatie voor eiwitbalans omdat stikstof vrijkomt uit de homeostase.
bij eiwitafbraak komt toxische ammoniak vrij dit moet in de ureumcyclus worden omgezet naar ureum

43
Q

stikstofbalans indicatie toestand lichaam

A

katabole toestand

anabole toestand

44
Q

negatieve stikstofbalans

A

katabole toestand:
verlies van eiwitten door vasten, ziekte of afbraak van spieren

= levensbedreigend

45
Q

positieve stikstofbalans

A

anabole toestand:

duidt op opbouw van weefsel en opbouw van spierweefsel.

46
Q

hormonen invloed op stikstofbalans

A

insuline –> verhoogt eiwitsynthese en verlaagt eiwitafbraak

corticosteroiden + glucagon doen het tegenovergestelde

47
Q

intermediaire stofwisseling

A

= alle processen die betrokken zijn bij de verwerking van koolhydraten vetten en eiwitten en het aanspreken van de reserves daarvan

48
Q

intermediaire stofwisseling koolhydraten

A

wordt gebruikt voor handhaving bloedsuikerspiegel en voor energie in de hersenen en erytrocyten

de rest wordt in de vorm van glycogeen in de lever en spieren omgezet

overschotten worden omgezet in TG en opgeslagen als vet

49
Q

intermediaire stofwisseling vetten

A

worden als TG opgeslagen in vetweefsel en spieren

uit vetzuren kan geen glucose meer gemaakt worden

50
Q

insuline

A

belangrijkste anabole hormoon

51
Q

meer insuline

A

meer gevoeligheid lever voor groeihormoon

52
Q

welke stoffen trigeren insulinesecretie

A
  • glucose
  • incretinen
  • CCK
  • GLP-1
  • Leucine
53
Q

welke stoffen remmen insulinesecretie

A
  • sympatische activatie
  • adrenaline
  • somatostatine
  • adrenaline
54
Q

hyperglycemie

A

door verminderd perifeer verbruik of vermeerderde productie –> overschot aan glucose wordt uitgeplast –> neemt water mee –> dehyratie

55
Q

complicaties hyperglycemie

A

neuropahtie (daarom geen hypogylemic awareness)
retinopathie
nefropathie