fysiologie Flashcards

1
Q

leer der levensverrichtingen

A

het bestudeert de werking van het organisme, zowel op het niveau van de cel, orgaan orgaanstelstel en organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

we onderscheiden de volgende orgaanstelsels ( 7 )

A
  1. circulatiestelsel
  2. ademhalingsstelsel
  3. spijsverteringsstelsel
  4. zenuwstelsel
  5. hormoonstelsel
  6. voortplantingsstelsel
  7. bewegingsstelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waar zijn orgaanstelsels uit opgebouwd?

A

uit organen en structuren, die gezamelijk een bepaalde functie uitoefenen. ( bijv. slokdarm, maag en darmen werken samen )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waar bestaat de orgaan uit

A

uit verschillende weefselsoorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waar is de weefsel uit opgebouwd

A

uit cellen van dezelfde soort met eenzelfde functie, bijv spiercellen en zenuwcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de kleinste bouwstenen waaruit het menselijk lichaam bestaat?

A

cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

orgaanstelsel in pijlen

A

cellen -> weefsel -> orgaan -> orgaanstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

organisatie niveaus van menselijk lichaam ( 6 )

A
  1. moleculen
  2. cellen
  3. weefsels
  4. organen
  5. orgaanstelsel
  6. organisme ( mens )
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waar bestaat de cel uit?

A
  1. celmembraan
  2. lysosoom
  3. cytoplasma
  4. mitochondrien
  5. kernlichaam
  6. kern
  7. kernmembraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

homeotase

A

constant houden van leefomgeving van de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mitochrondien

A

energiecentrales

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lysosoom

A

afvalverwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

centrioden

A

celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ander woord voor huid

A

cutis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat voor functies heeft de huid

A
  • omhult het hele lichaamsoppervlak en heeft als zodanig een beschermde functie
  • met de vele zintuigcellen heeft de huid ook een sensorische taak ( doorgeven van prikkels van de buitenwereld naar het centraal zenuwstelsel )
  • regulering van de warmteafgifte van het lichaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

uit welke lagen bestaat de huid ( 3 )

A
  1. epidermis ( opperhuid )
  2. corium ( lederhuid )
  3. subcutis ( onderhuids bindweefsel )
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

epidermis is de ?

A

opperhuid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

corium is de ?

A

lederhuid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

subcutis is de?

A

onderhuids bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

epidermis functie ( opperhuid )

A
  • oppervlakkige laag en bestaat uit meerdere laagjes
    epitheelweefsel
  • bevat geen bloed of lymfevaten, geen zintuig- en zenuwelementen en is waterdicht
  • haren, nagels en huidklieren
  • vanuit de moederlaag vindt een constante vernieuwing plaats van de opperhuid, zodat de huid van onderaf steeds weer aangroeit
  • sterkst bij plaatsen op lichaam die sterk aan mechanische prikkeling bloot staan ( voetzool, handpalm )
  • buitenste laag bestaat uit dode, verhoornde cellen en wordt soepel gehouden door talgklieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

waaruit bestaat de buitenste laag van de opperhuid

A

bestaat uit dode, verhoornde cellen en wordt soepel gehouden door talgklieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

corium ( lederhuid )

A
  • opperhuid en de lederhuid worden samen cutis genoemd
  • bestaat uit bindweefsel met vele elastische vezels.
  • elasticiteit van de huid verminderd als ouder word
  • overgang tussen corium en epidermis is sterk geplooid.
  • hierin vinden we bloedvaten, lymfevaten en zintuig- en zenuwelementen.
  • zweetklieren bevinden zich hier, zitten verspreid over hele lichaam. op borst en gezicht treffen we meer dan bij de onderarmen en onderbenen.
23
Q

hoe ontstaat blaarvorming?

A

als de geplooide verbinding tussen corium en epidermis mechanisch geweld verbroken, dan vormt zich een vochtlaagje tussen beide lagen

24
Q

subcutis

A
  • deze laag is opgebouwd uit elastische bindweefselvezels die doorlopen tot in de lederhuid
  • afhankelijk van voedingspatroon kunnen zich in die laag vetcellen ontwikkelen
  • vrouw heeft meer onderhuids vet dan de man
  • in onderhuids bindweefsel vinden we veel bloedvaten en zenuwvezels
25
Q

bijzondere vormen van opperhuid ( 4 )

A
  1. haren
  2. nagels
  3. zweetklieren
  4. talgklieren
26
Q

haren

A
  • haren bevinden over het gehele huidoppervlak
  • haren zijn schuin ingeplant
  • onderscheiden structuren:
    haarzak
    haarschacht
    haarpapil ( groei )
    m. erector pili ( isolatie, kippenvel )
27
Q

nagels

A

meer of minder dikke hoornplaatjes en dienen ter versteviging voor grijpen en lopen

28
Q

zweetklieren

A

hierin onderscheiden we de eccriene en apocriene zweetklieren

29
Q

eccriene zweetklieren ( kleine )

A
  • bestaan uit een klierlichaam en een klierbuis
  • het klierlichaampje is het begin van de klierbuis en ligt als een kluwen opgerold in de lederhuid
  • in klierlichaampje vindt de zweetafscheiding plaats
  • via buis word het zweet afgevoerd
  • in deze buis vindt ook resorptie van naCI plaats
  • bij sterk zweten neemt het resorptievermogen af en verlies je in verhouding meer zouten
30
Q

apocriene zweetklieren ( grote )

A
  • vinden we in de oksel en rond de tepel
  • bij afscheiding van zweet word de top van de cel afgestoten
  • daarbij word ook een wasachtige stof afgestoten, die door bacteriële werking de typische zweetlucht geeft
  • deodorantia remmen de klieractiviteit en de bacteriegroei
  • adrenaline heeft een stimulerende invloed op de klieractiviteit van zweetklieren
  • zorgen voor temperatuurverlaging van het lichaam
31
Q

talgklieren

A

deze vet- of smeerklieren zijn trosvormige kliertjes die in 2-tallen in een haarzakje uitmonden.
de talg die ze afscheiden houden huid en haar soepel

32
Q

als functies van de huid noemen we: ( 3 )

A
  1. bescherming
  2. sensor
  3. temperatuurregulatie
33
Q

bescherming

A
  • intacte opperhuid vormt een absoluut gesloten oppervlak en is zodoende een natuurlijke barrière tegen bacteriën, schimmels en licht agressieve stoffen
  • straling van zonlicht wordt door pigment gedeeltelijk geabsorbeerd
34
Q

sensor

A
  • door aanwezigheid in de huid van tast- en druksensoren, pijnsensoren en koude- en warmtesensoren kunnen we indrukken uit de buitenwereld opnemen
  • werken mee aan bescherming van het lichaam ( reflectoire werking van de sensoren )
  • allemaal afhankelijk van duur van de prikkel
35
Q

temperatuurregulatie

A
  • huid speelt belangrijke rol bij het in stand houden van een constante lichaamstemperatuur
  • bij grote warmteproductie produceren zweetklieren veel meer zweet dan onder normale omstandigheden. dat proces staat onder invloed van het onwillekeurige zenuwstelsel
  • huidbloedvaten kunnen zich verwijden en vernauwen, waardoor ook een regulerende werking op de lichaamstemperatuur kan worden uitgeoefend
36
Q

vasoconstrictie

A
  • vaatvernauwing
  • treed op bij kou
  • waardoor er weinig wordt gezweten en verhoogde spierarbeid door rillen word veroorzaakt
37
Q

vasodilatatie

A
  • vaatverwijding
  • treed op bij warmte
  • veel zweten en sneller ademen
38
Q

waar is de lichaamstemperatuur afhankelijk van

A

van de warmteafgifte van het lichaam naar de omgeving en warmteproductie van het lichaam

39
Q

lichaamstemperatuur kunnen we onderscheiden in?

A
  • kerntemperatuur

- schiltemperatuur

40
Q

lichaamskern

A
  • bestaat uit de inwendige organen van buik- en borstholte, de hersenen en de diepliggende spieren
  • vind in rust nauwelijks schommeling plaats van temperatuur ongv 1 graad verschil
  • die lichte schommeling kan gevolg zijn van:
    het dag- en nachtritme: hoog in de vooravond en laag in de ochtend ( 2 graden verschil )
    de menstruele cyclus: stijging van 0,5 graden bij de ovulatie
41
Q

lichaamsschil onderdelen

A

huid, onderhuids bindweefsel en oppervlakkige spieren

42
Q

lichaamsschil functie

A
  • vinden grotere temperatuurschommelingen plaats dan in de kern
  • temperatuurbuffer gebied van lichaam
  • in rust bevind de warmteproductie plaats in lever, nieren, hart en hersenen
  • tijdens inspanning produceren de spieren de meeste warmte
  • warmte word ook geproduceerd door lichaamsactiviteiten: ademhaling, hartwerking, klierafscheiding en stofwisseling
43
Q

warmteproductie, willekeurig

A
  • verrichten van arbeid

met armen slaan, met voeten trappelen

44
Q

warmteproductie, onwillekeurig

A
  • krijgen van kippenvel

snelle samentrekking van de huidspiertjes

45
Q

warmteafgifte vind plaats via…? (3)

A
  1. ademhaling: door het verwarmen van de koude, ingeademde lucht
  2. spijsvertering: door het verwarmen van het voedsel en de drank die we opnemen
  3. de huid
46
Q

warmteafgifte of- opname geschiedt door de volgende processen…. (4)

A
  1. radiatie ( straling )
  2. conductie ( geleiding )
  3. convectie ( stroming )
  4. evaporatie ( zweten )
47
Q

radiatie

A
  • straling
  • proces waarbij warme lichamen door straling warmte afgeven aan koudere lichamen.
  • stralingsrichting is in de regel van de huid af
  • huid neemt warmte op in de zon
  • bij straling heeft de temperatuur van de lucht geen invloed.
    de hoeveelheid stralingswarmte is afhankelijk van:
  • de grootte van het lichaamsoppervlak
  • het verschil van de oppervlaktetemperaturen van de huid en de voorwerpen in de directe omgeving: in een behaaglijke omgeving vindt 60% van de warmteafgifte van het lichaam plaats door straling
48
Q

conductie

A

proces waarbij warmte wordt geleid van het ene materiaal naar het andere materiaal.
geleiding is afhankelijk van:
- het contactoppervlak
- het warmtegeleidingsvermogen van materiaal
- verschil in temperatuur tussen huid en materiaal

49
Q

convectie

A

proces waarbij warmte wordt afgegeven aan de omringde lucht door stroming. het is afhankelijk van dikte van onderhuidse vetlaag en de luchtstroom

50
Q

evaporatie

A

betekent verdamping.
door verdamping wordt de meeste warmte aan het lichaam onttrokken. we onderscheiden de niet voelbare en voelbare transpitatie.
bij inspanning is verdamping belangrijk proces om warmte af te voeren

51
Q

regulatie van de warmtehuishouding in ons lichaam vind plaats vanuit?

A
  • het warmteregulatiesysteem in de hersenen ( hypothalamus )
  • dit centrum ontvangt signalen van koude- en warmtesensoren in de huid en is dus steeds op de hoogte van de lichaamstemperatuur
52
Q

reflectorisch treedt bij daling van de lichaamstemperatuur op: ( 4 )

A
  • vasoconstrictie: vernauwing van de huidvloedvaten, huid wordt bleker, er gaat minder warmte verloren via lichaamsoppervlak
  • vermindering van zweetproductie
  • verhoogde spierarbeid: bijv rillen, verhoging van warmteproductie
  • gedrag: warm lopen of kleren aantrekken
53
Q

bij stijging van de lichaamstemperatuur treedt reflectorisch op

A
  • vasodilatatie: verwijding van de huidbloedvaten, de huid wordt roder
  • verhoogde zweetproductie
  • versnelde ademhaling
  • gedrag: rust, drinken, schaduw opzoeken
54
Q

vergelijking tussen getrainde en ongetrainde

A
  • eerder zweten
  • meer zweten
  • zweet produceren dat wateriger is ( minder zoutverlies )
  • veranderd zweetpatroon ( meer zweet op armen en benen )