Anatomie Flashcards

1
Q

voorbeelden van levensverrichtingen van een eencellig organisme zijn: ( 3 )

A
  1. uitscheiding
  2. voedselopname
  3. beweging en voortplanting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Belangrijkste onderdelen van een cel ( 3 )

A
  1. celmembraan
  2. celkern
  3. cytoplasma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bouwstenen in eencellig organisme ( functie )

A

kunnen noodzakelijke levensverrichtingen helpen uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

meercellige organismen

A
  • bestaat de mens uit
  • bestaan uit basiseigenschappen van de cellen tot een verdere ontwikkeling.
  • dat proces noem je specialisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Celmembraan

A
  • Semi permeabel ( half doorlatend )
  • celmilieu wordt gescheiden van het milieu interne ( het vochtige milieu, waarin de cellen liggen ) van het lichaam.
  • sommige stoffen worden wel/niet door het membraan doorgelaten.
  • heeft bepaalde stijfheid, die mede vorm geeft aan cel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Celkern

A
  • bestaat uit een enorm netwerk van draden
  • daar komen de chromatine korrels in voor
  • chromos = kleur
  • uit deze korrels ontstaan, in een zich delende deel chromosomen.
  • chromosomen bevatten genen
  • genen zijn dragers van erfelijke eigenschappen van de soort en het individu.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Celkern in pijlen

A

Celkern -> netwerk van draden -> chromatine korrels -> chromosomen -> genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

genen

A

dragers van erfelijke eigenschappen van de soort en het individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

chromatine korrels

A

daaruit ontstaat een chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat bevatten chromosomen

A

Genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cytoplasma

A
  • inhoud van de cel ( behalve de kern )
  • taaie, stroperige vloeistof -> bestaat 80/90% uit water.
  • stoffen: eiwitten, vetten, koolhydraten en zouten zijn hierin opgelost.
  • protoplasma: de inhoud van de cel en kern verstaan
  • organellen: deeltjes die een bepaalde functie hebben. zoals: mitochondriën, centriolen, golgi-apparaat -> zijn ook in het cytoplasma van de cel aanwezig.
  • Mitochondriën: korrels met een gladde buitenmembraan en een geplooide binnenmembraan.
    zorgen voor de energievoorziening van de cel.
    Centriolen: spelen een rol bij celdeling
  • Golgi- apparaat: dient voor vervoer en, via de membraanwand, voor uitscheiding van afvalproducten.
  • endoplasmatisch reticulum: een organel in de vorm van een netwerk van uiterst kleine buisjes daarin wordt calcium opgeslagen.
  • Calcium: is nodig voor de start van de spiercontractie
  • Vacuolen: Zijn ruimten ( holten ) in het cytoplasma van de cel, waarin bijvoorbeeld glycogeen ( een opslagvorm van suikers ) kan worden opgeslagen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar ligt Cytoplasma

A

In de inhoud van een Cel behalve de kern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar bestaat cytoplasma uit

A

taaie, stroperige vloeistof -> bestaat 80/90% uit water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke stoffen zit in cytoplasma opgelost

A

stoffen: eiwitten, vetten, koolhydraten en zouten zijn hierin opgelost.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

protoplasma

A

de inhoud van de cel en kern verstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

organellen

A
  • deeltjes die een bepaalde functie hebben

zoals: mitochondriën, centriolen, golgi-apparaat -> zijn ook in het cytoplasma van de cel aanwezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Mitochondriën

A
  • korrels met een gladde buitenmembraan en een geplooide binnenmembraan.
  • zorgen voor de energievoorziening van de cel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Centriolen

A

spelen een rol bij celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Golgi- apparaat

A

dient voor vervoer en, via de membraanwand, voor uitscheiding van afvalproducten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

endoplasmatisch reticulum

A
  • een organel in de vorm van een netwerk van uiterst kleine buisjes daarin wordt calcium opgeslagen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Calcium

A

is nodig voor de start van de spiercontractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vacuolen

A

Zijn ruimten ( holten ) in het cytoplasma van de cel, waarin bijvoorbeeld glycogeen ( een opslagvorm van suikers ) kan worden opgeslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

levensverrichtingen van de cel

A
  • voedselopname
  • verbranding/ademhaling
  • uitscheiding
  • beweging
  • groei
  • voorplanting
  • prikkelbaarheid
  • prikkelgeleiding

we kunnen levensverrichtingen op celniveau onderverdelen in vegatieve en animale processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

voedselopname ( levensverrichtingen van de cel )

A

het opnemen van voedingsstoffen van buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

verbranding/ademhaling ( levensverrichtingen van de cel )

A

het vrijmaken van energie uit de opgenomen voedingsstoffen o.a. door zuurstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

uitscheiding ( levensverrichtingen van de cel )

A

het verwijderen uit de cel van de bij de verbranding ontstane afvalstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

beweging ( levensverrichtingen van de cel )

A

het gebruiken van de vrijgemaakte energie voor beweging van het menselijk lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

groei ( levensverrichtingen van de cel )

A

gebruiken van de vrijgemaakte energie voor toename van het volume van de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

voortplanting ( levensverrichtingen van de cel )

A

het toenemen van het aantal cellen door deling, waarbij onder andere de centriolen een rol vervullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

prikkelbaarheid ( levensverrichtingen van de cel )

A

het vermogen van een cel om te kunnen reageren op prikkels uit de omgeving van de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

prikkelgeleiding ( levensverrichtingen van de cel )

A

het vermogen van de cel om prikkels door te kunnen geven aan andere cellen ( impuls geleidend vermogen )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

vegatieve processen

A
  • functies die onmisbaar zijn voor het in standhouden van het individu en soort. zoals:
    • stofwisseling
    • voorplanting
    • groei
    • constant houden van het interne milieu
  • die functies noemen we ook el onwillekeurige
    ( autonome ) functies.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hoe worden de functies ook wel bij vegatieve processen genoemd

A
  • onwillekeurige ( autonome ) functies.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

animale processen

A
  • functies die ervoor zorgen dat er contact onderhouden wordt tussen het individu en zijn omgeving, zoals:
    • prikkelbaarheid ( receptie )
    • prikkelgeleiding ( conductie )
    • samentrekking ( contractie )
  • die functies noemen we ook wel willekeurige functies.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

hoe worden de functies ook wel bij animale processen genoemd

A

willekeurige functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

ander woord voor prikkelbaarheid

A

receptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

ander woord voor prikkelgeleiding

A

conductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

ander woord voor samentrekking

A

contractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

een weefsel

A
  • een complex van gelijksoortige cellen naar vorm, bouw en functie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

onderscheiding van weefseltypen ( 4 )

A
  • epitheelweefsel
  • steun- of bindweefsel
  • spierweefsel
  • zenuwweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Epitheelweefsel

A
  • dient als bedekking van het gehele lichaam
    zowel van buiten: de huid
    en van binnen: de slijmvliezen
  • epitheel bestaat uit cellen van regelmatige vorm, liggend op een basale membraan.
  • die cellen liggen, zonder tussenstof, direct dicht tegen elkaar aan.
  • epitheel bevat geen bloedvaten
  • fijne zenuwuitlopers kunnen wel doordringen tot in het epitheel.
  • belangrijke kenmerken epitheel: de grote onderlinge samenhang, het ontbreken van tussenstof en het vermogen om gaten in het oppervlak snel op te vullen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

waar bestaat epitheel uit

A
  • epitheel bestaat uit cellen van regelmatige vorm, liggend op een basale membraan.
  • die cellen liggen, zonder tussenstof, direct dicht tegen elkaar aan.
  • epitheel bevat geen bloedvaten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

belangrijke kenmerken epitheel

A
  • de grote onderlinge samenhang, het ontbreken van tussenstof en het vermogen om gaten in het oppervlak snel op te vullen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

welke typen kunnen we onder het epitheelweefsel onderscheiden? ( 3 )

A
  1. oppervlakte- epitheel
  2. klierepitheel
  3. zintuigepitheel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

oppervlakte epitheel

A
  • word ook wel bedekkend epitheel genoemd
  • wordt ingedeeld naar het aantal callagen waaruit het epitheel is opgebouwd en naar de vorm van de cellen in de oppervlakte laag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

onderscheid oppervlakte epitheel

A
  1. eenlagig plaveiselepitheel
  2. eenlagig kubisch epitheel
  3. eenlagig cylindrisch epitheel
  4. meerlagig plaveiselepitheel
  5. meerrijig epitheel
  6. overgangsepitheel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

eenlagig plaveiselepitheel ( waar ? )

A

bv. de bloedvatwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

eenlagig kubisch epitheel ( waar ? )

A

bv. klierweefsel in de darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

eenlagig cylindrisch epitheel ( waar ? )

A

bv. in die nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

meerlagig plaveiselepitheel ( waar ? )

A

bv. in de onverhoornde vorm als bekleding van de inwendige organen ( bv. slokdarm, en in de verhoorde vorm bv. de huid, meer specifiek de nagel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

meerrijig epitheel ( waar ? )

A

bv. met trilharen in de luchtwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

overgangsepitheel ( waar ? )

A

een zeer rekbaar epitheel, komt voor in de urinewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

klierepitheel

A
  • is opgebouwd uit kliercellen, die zijn gespecialiseerd in de productie van een bepaald type afscheiding.
  • typerend voor kliercellen is dat hun product nooit is bestemd voor de cel zelf, maar voor een ander gedeelte van het lichaam of voor het lichaamsoppervlak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

hoe kunnen we klieren onderscheiden ( 2 )

A
  • endocriene

- exocriene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

endocriene

A
  • bij die klieren wordt het product ( hormoon ) afgescheiden in het bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

exocriene

A
  • die klieren noemen we de speekselklieren de talgklieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

talgklieren

A

afgeven van vetachtige producten aan de oppervlakte van de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

speekselklieren

A

afgeven van speeksel aan de mondholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

zintuigepitheel

A

dit type epitheel is gevoelig voor prikkels uit de omgeving, onder ander licht en geluidsprikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

wat word samen steunweefsel genoemd?

A
  1. bindweefsel
  2. bot
  3. kraakbeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

bindweefsel

A
  • is weefsel met veel materiaal tussen de cellen
  • bestaat uit vezels, die de trekkrachten opvangen en tussenstof ( weefselvloeistof ) met toegevoegde bestanddelen, die de visco- elasticiteit bepalen ( eiwit- koolhydraat verbindingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

vetweefsel

A

hier zijn grote hoeveelheden vet in de cellen opgeslagen waardoor de cellen sterk gezwollen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

vetcellen

A

zijn afzonderlijk in groepen door bindweefsel omgeven en ze hebben weinig intercellulair materiaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

bloed en lymfe ( type bindweefsel )

A

zijn een type bindweefsel met een vloeibare matrix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

vezels die in het bindweefsel voor kunnen komen zijn:

A
  1. elastische vezels: een elastisch netwerk
  2. reticulaire vezels: zeer trekvaste vezels, soort traliewerk
  3. collagene vezels: bijna niet rekbare vezels in bundels gerangschikt en steungevend.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

elastisch bindweefsel

A

dit bindweefsel is voornamelijk opgebouwd uit elastische vezels: ze zijn dun en rekbaar en vormen vezelnetwerken. ( bv. de banden tussen de wervelbogen )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

reticulair bindweefsel

A

dichte netwerken van bindweefsel: de vezels zijn dunner dan de elastische vezels en bovendien niet elastisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

collageen bindweefsel

A

een zeer trekvast type bindweefsel, dik en niet elastisch. ze liggen in vezelbundels ( bv. pezen, peesplaten. gewrichtskapsel, fascies en ligamenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

kraakbeen

A
  • bevat geen bloedvaten en zenuwen
  • word vanuit het omringde weefsel ( vaak bindweefsel ) voorzien van zuurstof en voedingsstoffen.
  • zodra kraakbeen veroudert treedt er afzetting op van kalkzouten -> vermindert elasticiteit van het kraakbeen en kan er stijlage optreden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

hyalien kraakbeen

A
  • dit type kraakbeen bestaat uit collagene vezels en heeft een doorschijnende tussenstof, waarin op regelmatige afstand kraakbeencellen liggen.
  • niet elastisch en bijzonder trekvast ( bv. wand van een luchtpijp, gewrichtskraakbeen ( bekleding van kop en kom )
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

elastisch kraakbeen

A
  • bestaat uit een groot percentage elastische vezels
  • dun en rekbaar
  • bv. te vinden in neusvleugel en oorschelp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

vezelig kraakbeen

A
  • opgebouwd uit veel collagene vezels, die in bundels liggen.
  • dit type kraakbeen is niet elastisch en zeer sterk en zeer trekvast ( bv. disci en menisci )
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

drie typen cellen in botweefsel

A
  1. osteocyt ( beencel )
  2. osteoblast ( beenvormer )
  3. osteoklast ( beenvreter )
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

waardoor word osteocyten zo genoemd zoals het is?

A

doordat de osteoblast beentussenstof produceert komen deze cellen op een gegeven moment geheel in het been te liggen. zo worden osteocyten genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

wat produceert de osteoblast

A

beentussen stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

osteocyten

waardoor staan ze met elkaar in verbinding?

A
  • staan door middel van een uitgebreid vertakkingssysteem met elkaar in verbinding.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

waar zorgt het vertakkingssysteem voor?

A
  • dit systeem zorgt voor aan en afvoer van afvalstoffen en voedingsstoffen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

hoe word vertakkingssysteem ook wel genoemd?

A

systeem van havers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

veranderd de scheikundige samenstelling van het been tijdens het leven van een mens?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

ander woord voor organische stof

A

lijmachtige stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

waaruit bestaat organische stoffen ( lijmachtige stoffen )

A

bestaan uit:

  • 5% uit een verbinding van eiwitten met polysacchariden
  • 95% uit collagene vezels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q
  • welke stoffen vinden we meer bij een bepaalde leeftijd?

- wat is het verschil tussen jeugdige en ouderen

A

jeugdigen: meer organische stof
- dit bot is buigzamer dan een ouder bot.
- voortdurende belasting in een bepaalde richting afwijkingen in de houding kunnen optreden. bv verkromming van wervelkolom.

in beenweefsel van ouderen meer: anorganische verbindingen
- ouder bot zal door brosse karakter eerder breken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

ander woord voor anorganisch

A

kalkzouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

waar zorgen beenderen voor

A
  • stevigheid
  • bevinden zich in het spongieuze deel van het been een rode massa ( beenmerg ), de aanmaakplaats van rode bloedlichaampjes. in pijpbeenderen is dit beenmerg niet rood, maar geel van kleur door de aanwezigheid van vetcellen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

beenmerg

A

aanmaakplaats van rode bloedlichaampjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

welke kleur is beenmerg in pijpbeenderen en waardoor komt dat?

A
  • geel van kleur

- door aanwezigheid van vetcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

callusweefsel

A

vermogen tot regeneratie: na verwonding aan been -> beenvormende cellen van beenvlies en beenmerg onmiddellijk weer been te vormen -> ontstaat beenmassa die de uiteinden van de breuk omhult en verbindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

hoe onderscheiden we verbening

A
  • desmale

- chondrale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

hoe bevind desmale verbening zich plaats?

A
  • door de directe vorming van beenweefsel uit bindweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

wanneer is er sprake van chondrale verbening?

A

als de botvorming plaats vindt via een tussenfase van kraakbeenproductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

hoe werkt desmale verbening?

A
  • nieuwe lagen botweefsel worden afgezet, op lange duur worden dan 2 compacte lagen botweefsel ontstaan met daartussen een spongieuze laag met veel bloedvaten ( bv platte beenderen )
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

diktegroei

A
  • diktegroei van een pijpbeen gaat uit van het periost
  • aan buitenzijde van bot vormen zich nieuwe cellen, waardoor het bot in dikte groeit.
  • bloedvaten dringen de schacht binnen waarbij de ostoeoklasten aan de binnenzijde van het bot botcellen afbreken, waardoor zich een mergholte vormt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

periost

A

bindweefselvlies dat het bot omgeeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

hoe vormt een mergholte? proces

A

bloedvaten dringen de schacht binnen waarbij de ostoeoklasten aan de binnenzijde van het bot botcellen afbreken. dat proces vormt een mergholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

lengtegroei

A

vind plaats door een proces van verbening in de epifysairschijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

ander woord voor epifysairschijf

A

groeischijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

waar bevind de epifysairschijf

A

ligt op de overgang van de epifyse en de diafyse en bestaat uit kraakbeen.
ligt alleen bij niet volgroeide botten, bij volgroeide botten verdwijnt de epifysairschijf en verandert in de epifysaire beenplaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

ander woord voor epifyse

A

botuiteinde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

ander woord voor diafyse

A

schacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

waar word spierweefsel voor gekenmerkt?

A

het sterk ontwikkeld vermogen tot concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

contractiele element

A

contractiele element van de spiercel word gevormd door myofibrillen in het protoplasma van de spiercel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

hoe word spiercel meestal genoemd

A

spiervezel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

in welke 3 delen onderscheiden we spierweefsel

A
  1. glad spierweefsel
  2. dwarsgestreept spierweefsel
  3. hartspierweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

dwarsgestreept spierweefsel

A
  • bestaat uit langgerekte, dunne spiervezels
  • kan tot 15 cm lang worden
  • weefsel is dwarsgestreept, omdat de myofibrillen een regelmatige afwisseling van donkeren en lichte strepen te zien geven bij een sterkte vergroting onder de elektronenmicroscoop.
  • weefsel wordt bestuurd door willekeurige zenuwstelsel
  • dient vooral voor houding, stabiliteit en beweging
  • word ook wel skeletspierweefsel genoemd
  • sportmasseur krijgt veel te maken met dit type weefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

glad spierweefsel word ook wel ….. genoemd

A

skelet spierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

hartspierweefsel

A
  • qua functie dichts in de buurt van glad spierweefsel
  • qua bouw meer dwarsgestreepte spierweefsel
  • cellen hangen in netvormige verbanden samen
  • hart word bestuurd door het autonome zenuwstelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

waardoor word je hart bestuurd?

A

autonome zenuwstelsel

108
Q

glad spierweefsel

A
  • bestaat uit langgerekte cellen met 1 kern in het midden van de cel
  • functioneert onafhankelijk van onze wil en staat onder invloed van het autonome zenuwstelsel
  • samentrekken van myofibrillen gebeurt vrij langzaam weefsel raakt niet snel vermoeid
  • glad spierweefsel vind je in de wanden van darmen, bloedvaten en slokdarm.
109
Q

wat bevat de skeletspier

A

skeletspier bevat:

  • spiervezels
  • bindweefsel
  • bloed - en lymfevaten
  • zenuwvezels: zijn motorisch en sensorisch
110
Q

waar is de skeletspier uit opgebouwd?

A

dwars gestreepte spiervezels

111
Q

motorisch

A

zorgen voor beweging

112
Q

sensorisch

A

zorgen voor een zintuiglijke gewaarwording

113
Q

hoe worden onderdelen van de spier samengebonden?

A
  • door hulzen van reticulair bindweefsel
  • fascie: buitenste en stevigste huls
  • spiervezels zelf zien eruit als dunne ( 10 - 100 ) draadjes, lengte kan mm tot tientallen cm bedragen.
114
Q

ander woord voor fascie

A
  • collageen bindweefsel

- buitenste en stevigste huls

115
Q

myoglobine

A
  • spiereiwit in het sarcoplasma van de spiervezel
  • dit eiwit neemt per myoglobine molecuul 1 molecuul zuurstof op. het heeft een opslagfunctie van zuurstof in de spieren.
  • ## het eiwit geeft de rode kleur aan het spierweefsel
116
Q

wat is het eigenlijk contractiele apparaat van de spiervezel?

A

myofibiril

117
Q

myofibiril

A
  • elke spiervezel bevat hier honderden of duizenden van
  • lengte zijn ze exact gelijk aan lengte van spiervezel
  • dikte 1-2 micron
  • myofibril is opgebouwd uit voortdurende aaneenschakeling van sarcomeren, opgebouwd uit dikke en dunne myofilamenten.
  • dunne filamenten bevatten eiwit actine, dikke filamenten en eiwit myosine
118
Q

welke stoffen bevatten dunne filamenten ( 3 )

A
  1. eiwit actine
  2. dikke filamenten
  3. eiwit myosine
119
Q

waar word de skeletspiervezel geprikkeld?

A

motorische eindplaten

120
Q

acetylcholine

A
  • een weefselprikkelstof
  • word vrijgemaakt aan het eind van de innerverende zenuw
  • zorgt dat er in de spiervezel een actiepotentiaal ontstaat, die wordt voort geleid in 2 richtingen over de plasmamembraan ( sarcolemma )van de spiervezel
121
Q

hoe gebeurd verkorting van de spier

A

de actine en myosine elementen schuiven in elkaar, waardoor de verkorting van de sarcomeer optreedt.

122
Q

isometrische contractie

A

hoe de spier kracht kan leveren zonder verkort te worden:

  • voor contractie is ATP en calcium nodig
  • calcium bevind zich in het sarcoplasmatisch reticulum en is van belang voor de start van de spiercontractie
  • aanvulling van ATP voorraad kan met of zonder zuurstof plaatsvinden
  • met zuurstof vind plaats in de mitochondrien.
  • in die organellen bevint zich de zuurstof die nodig is voor deze omvorming.
  • warmte productie in spier neemt tijdens contractie sterk toe
  • gevolg van de verhoogde intensiteit van de chemische reacties in de spiervezels en wrijvingswarmte die optreedt tussen de dikke en de dunne myofilamenten.
123
Q

ATP

A
  • adenosine tri phosphaat
  • ## energierijke chemische verbinding die zorgt voor de energievoorziening in ons lichaam
124
Q

wat heb je voor contractie nodig

A

voor contractie is ATP en calcium nodig

125
Q

waar is calcium goed voor

A

is van belang voor de start van de spiercontractie

126
Q

spierbiopt

A
  • kleine hoeveelheid spierweefsel wordt weggenomen

- wordt bepaalt welke spiervezeltypen aanwezig zijn

127
Q

welk onderscheid vezeltypering van skeletspieren zijn er?

A
  • type 1 vezels of slow-twitch vezels

- type 2 vezels of fast twitch vezels

128
Q

type 1 vezels of slow-twitch vezels

A
  • hoge activiteit van oxidatieve enzymen
  • groot aantal mitochondrien
  • veel myoglobine, dat zuurstof bindt
    het myoglobine geeft rode kleur aan vezels
129
Q

type 2 vezels of fast twitch vezels

A
  • komt voor in 2 varianten: 2-A en 2-B, waarbij 11-A ook eigenschappen heeft van de type 1 vezels ( soort tussenvezel )
  • geringe oxidatieve activiteit
  • voornamelijk wit van kleur: dit geldt in het bijzonder voor de type 2-B vezels
  • grote piek- contractiekracht ( fast- twitch )
  • anaeroob ( ATP en CP )
  • snel vermoeibaar, vooral de type 2-B vezels
130
Q

hebben explosieve sporters weinig of veel fast/ slow twitch?

A
  • weinig slow twitch, explosieve sporters hebben weinig slow twitch vezels
131
Q

hebben duursporters weinig of veel fast / slow twitch?

A
  • weinig fast twitch vezels, typsiche duursporters hebben weinig fast twitch vezels
132
Q

uit welke ( 2 ) cellen bestaat zenuwweefsel

A
  1. zenuwcellen ( neuronen

2. steuncellen ( neuroglia )

133
Q

hoe worden zenuwcellen ook wel genoemd

A

neuronen

134
Q

hoe worden steuncellen ook wel genoemd

A

neuroglia

135
Q

waar worden de wisselende invloeden geregistreerd

A
  1. zintuigcellen
  2. zintuigorganen
    - reactie door het lichaam wordt uitgevoerd door o.a. spieren en klieren
136
Q

hoe is het bewegingsapparaat van een mens opgebouwd?

A

uit een actief en passief gedeelte
actief -> de spieren ( musculi )
passief -> de botten en verbindingen tussen de botten ( ossa )

137
Q

ander woord voor spieren

A

musculi

138
Q

ander woord voor botten

A

ossa

139
Q

botten onderscheiden we in 3 delen, welke?

A
  1. platte beenderen
  2. pijpbeenderen
  3. gemengde beenderen
140
Q

platte beenderen

A

voorbeeld: borstbeen, ribben, schouderblad, bekken en schedelbeenderen.
- opgebouwd uit 2 compacte beenplaten met daartussen sponsachtig laagje
- rode beenmerg in de mazen vormt bloedcellen

141
Q

pijpbeenderen

A

voorbeeld: humerus, opperarmbeen )
- opgebouwd uit een diafyse ( middenstuk ) en 2 epifysen ( uiteinde )
- zo worden gekenmerkt door de zogenaamde mergholte

142
Q

gemengde beenderen

A

voorbeeld: wervel

- beenderen die combinatie vormen van plat been en pijpbeen

143
Q

hoe onderverdelen wij het menselijk lichaam ( 2 )

A
  1. truncus ( stam )

2. extremiteiten ( ledematen )

144
Q

waar bestaat de stam uit?

A
  • caput ( hoofd )
  • collum ( hals )
  • romp
145
Q

waar is de romp in opgebouwd?

A
  • de thorax ( borst )
  • abdomen ( buik )
  • pelvis ( bekken )
146
Q

welke functies heeft het skelet

A
  • geven van vorm aan lichaam
  • geven van bescherming aan een aantal vitale organen ( bv. hart, longen en organen binnen bekken )
  • vormen van aanhechtingsplaats voor spieren
  • mogelijk maken van bewegingen, omdat de skeletdelen met elkaar verbonden zijn door gewrichten
  • absorberen van niet al te grote schokken zonder beschadigen
  • vormen van bloedlichaampjes ( het beenmerg van de botten )
147
Q

wat is anatomische houding

A

bij de besturing van de bouw van het menselijk lichaam gaat men uit van een bepaalde uitgangshouding ( standaardhouding )

148
Q

waarvoor is anatomische houding nodig

A

om een uniforme benoeming te kunnen krijgen van de ligging van bepaalde structuren ( spieren, botten ) en van bepaalde bewegingen ( buigen, strekken, draaien )

149
Q

wat zijn de kenmerken van anatomische houding ( 4 )

A
  1. een rechtop gerichte stand van het lichaam
  2. de voeten staan parallel ten opzichte van elkaar
  3. de handpalmen zijn naar voren gericht
  4. hoofd is rechtop
150
Q

wat vormt de basis van de bewegingsleer?

A

door het lichaam kunnen assen en vlakken worden getrokken.

- vlakken en assensysteem vormt basis van de bewegingsleer

151
Q

benoem de 3 verschillende assen

A
  1. frontale as
  2. sagittale as
  3. longitudinale as
152
Q

frontale as

A

verloopt van rechts naar links, loodrecht op het sagittale vlak

153
Q

sagittale as

A

verloopt van voor naar achter, loodrecht op het frontale vlak

154
Q

longitudinale as

A

verloopt van boven naar beneden, loodrecht op het transversale vlak

155
Q

benoem de 4 verschillende vlakken

A
  1. mediane vlak
  2. transversale vlak
  3. frontale vlak
  4. sagittale vlak
156
Q

mediane vlak

A

het vlak dat het lichaam in een gelijke linker- en rechterhelft verdeelt

157
Q

transversale vlak

A

een vlak evenwijdig aan het horizontale vlak en loodrecht op de lengteas van het lichaam, verdeelt het lichaam in een onder en bovengedeelte

158
Q

frontale vlak

A

een vlak evenwijdig aan het voorhoofdsbeen ( os frontale ) verdeelt het lichaam in een voor- en achtergedeelte

159
Q

sagittale vlak

A

een vlak evenwijdig aan het mediane vlak en aan de pijlnaad op het schedel ( sutura sagittalis ) verdeelt het lichaam in een linker en rechter gedeelte.

160
Q

benoem de voorbeelden richtingbepalende benamingen

A
  • dorsaal
  • ventraal
  • caudaal
  • craniaal
161
Q

benoem de voorbeelden van plaats en richtingbepalende benamingen

A
  • dorsaal: aan de achterzijde van het lichaam
  • ventraal: aan de voorzijde van het lichaam
  • caudaal: aan het onderzijde van de romp ( cauda = staart )
  • craniaal: aan het hoofdeinde van het lichaam ( cranium = schedel )
  • craniaal
162
Q

bewegingen om de transversale as ( 2 )

A
  1. anteflexie: in voorwaartse richting naar ventraal

2. retroflexie: in achterwaartse richting naar dorsaal

163
Q

bewegingen om de sagittale as ( 5 )

A
  1. abductie: afvoeren, van het lichaam af bewegen
  2. adductie: aanvoeren, naar het lichaam toe bewegen
  3. pronatie: optillen van de buitenrand van de voet, in de elleboog de handpalm naar beneden draaien
  4. supinatie: optillen van de binnenrand van de voet, in de elleboog de handpalm naar boven draaien
  5. lateroflexie: zijwaarts buigen in de wervelkolom
164
Q

anteflexie

A

in voorwaartse richting naar ventraal

omhoog naar voor heffen van de been

165
Q

retroflexie

A

in achterwaartse richting naar dorsaal

naar achter heffen van been, zweefstand

166
Q

abductie

A

afvoeren, van het lichaam af bewegen

been zijwaarts van het lichaam af

167
Q

adductie

A

aanvoeren, naar het lichaam toe bewegen

been zijwaarts naar het lichaam toe

168
Q

pronatie

A

optillen van de buitenrand van de voet, in de elleboog de handpalm naar beneden draaien

169
Q

supinatie

A

optillen van de binnenrand van de voet, in de elleboog de handpalm naar boven draaien

170
Q

lateroflexie

A

zijwaarts buigen in de wervelkolom

171
Q

hoe word transversale vlak ook wel genoemd

A

horizontale vlak

172
Q

hoe word sagittale vlak ook wel genoemd

A

paramediane vlak

173
Q

noem de bewegingen om de longitudinale as ( 3 )

A
  1. exorotatie: naar buiten draaien ( knie draaien )
  2. endorotatie: naar binnen draaien ( knie draaien )
  3. laterorotatie: draaien naar lateraal
174
Q

exorotatie

A

naar buiten draaien ( knie draaien )

175
Q

endorotatie

A

naar binnen draaien ( knie draaien )

176
Q

laterorotatie

A

draaien naar lateraal ( naar buiten draaien van schouderblad, onderarm 90 graden en dan naar binnen draaien )

177
Q

flexie en extensie

A

buigen en strekken

gewrichten waar alleen sprake is van buigen naar 1 richting zoals de knie

178
Q

circumductie

A
  • gelijktijdig plaatsvinden van bewegingen om 2 assen.
  • combinatie beweging van flexie/extensie en ab/adductie.
  • kan zowel in 2-assige als in 3-assige gewrichten worden uitgevoerd.
  • geen sprake van duidelijke rotatie
179
Q

artrologie wat is dat?

A
  • artros = gewricht

- de leer van de beenverbindingen, wordt ook wel aangeduid met de term syndesmologie.

180
Q

welke 2 typen verbindingen onderscheiden we

A
  1. continue verbindingen ( synartrosen )

2. discontinue verbindingen ( diartrosen )

181
Q

ander woord voor continue verbindingen

A

synartrosen

182
Q

ander woord voor discontinue verbindingen

A

diartrosen

183
Q

continue verbindingen

A
  • onbeweeglijke verbindingen tussen 2 botten

- naar gelang het type weefsel waaruit de berbinding bestaat onderscheiden we: syndesome, synchrondose en synostose

184
Q

syndesmose

A
- verbinding door middel van bindweefsel
de zaagnaadverbindingen ( sutura ) van de schedelbeenderen, vliesverbindingen tussen spaakbeen- ellepijp en kuitbeen-scheenbeen ( membrana interossea )
185
Q

synchrondrose

A
  • verbinding door middel van kraakbeen

de epifysairschijf in jonge botten en de kraakbeenverbinding tussen ribben en borstbeen

186
Q

synostose

A
  • verbeende verbinding

de verbeende epifysairschijf in jonge botten en de kraakbeenverbinding tussen ribben en borstbeen

187
Q

discontinue verbindingen

A
  • dit zijn de diartrosen. het zijn de meest voorkomende gewrichten met een kop en een kom
188
Q

we kunnen de gewrichten van discontinue verbindingen indelen naar..

A
  • het aantal botstukken ( het aantal gewrichtsvlakken )
  • het aantal denkbeeldige assen
  • de vorm van het gewrichtsoppervlak
189
Q

indeling naar aantal botsukken waaruit gewricht is opgebouwd ( discontinue verbindingen )

A
  • articulatio simplex = enkelvoudig gewricht met 2 botstukken
  • articulatio compositas = samengesteld gewricht met meer dan 2 botstukken
190
Q

indeling naar het aantal assen waarin het gewricht beweging toelaat ( discontinue verbindingen )

A
  • 1 assige gewrichten: bijvoorbeeld scharnier gewricht
    ( vingerkootjes )
    schroefgewricht ) verbinding tussen boven- en onderarm )
    en draai- of rolgewicht ( verbinding tussen spaakbeen en ellepijp
  • 2 assige gewrichten: bijvoorbeeld ei gewricht ( polsgewricht )
    zadelgewricht ( duim )
    dubbel ei gewricht ( kniegewricht )
  • 3 assige gewrichten: bijvoorbeeld kogelgewricht ( schoudergewricht
    nootgewricht ( heupgewricht )
191
Q

indeling naar vorm van het gewricht ( discontinue verbindingen )

A
  • platte gewrichtsvlakken: bijvoorbeeld kleine gewrichten van de wervels en het gewricht tussen het heiligbeen en darmbeen
  • gewrichten met een bol en een hol gewrichtsvlak, voorkomend als draaigewricht, scharniergewricht, eiwricht en kogelgewricht: bijvoorbeeld ellebooggewricht, schoudergewricht, heupgewricht ( nootgewricht ) handwortel of polsgewricht
  • gewricht met een zadelvormig gewrichtsvlak: bijvoorbeeld het gewricht tussen het middenhandsbeentje van de duim en het aangrenzende handwortelbeentje
192
Q

bouw van een diartrose

A
  • word ook wel articulatio genoemd.
  • gewrichtsvlakken van de beenstukken in een gewricht zijn in meer of mindere mate aan elkaar aangepast, ze zijn meer of minder congruent ( passend )
  • in een gewricht onderscheiden we de caput ( kop ) en de cavum ( kop ) de caput vormt de bolle ( convexe ) zijde van het gewricht en de cavum vormt de holle ( concave) zijde van het gewricht
  • caput en cavum worden met gewrichtskraakbeen bekleed om beweging mogelijk te maken. dit hyalien kraakbeen heeft een bijzonder glad, gepolijst oppervlak, dat naarmate men ouder wordt degneratieve verschijselen gaat vertonen ( arthrosis ) het hyalien kraakbeen fungeert ook als een schokdemper voor het gewricht.
  • het gewrichtskapsel dat het gewricht omgeeft bestaat uit 2 lagen, de membrana synovialis ( binnenste laag ) en de membrana fibrosa ( buitenste laag )
  • membrana synovialis: produceert gewrichtssmeer ( synovia )
    een kleverige, heldere vloeistof. een laag bindweefsel dat de gewrichtsholte bekleedt en rijk is aan haarvaten en actieve cellen.
  • synoviale vocht: zorgt voor de voeding van het gewricht, schokabsorptie en smering.
  • liggen zenuwen voor de pijn, temperatuur en druk.
  • membrana firbrosa: van belang voor de aanhechtingsplaats van spieren en de propriocepsis. het vormt de directe voortzetting van het periost. bevat veel collagene vezels, vooral op plaats waar trekkracht voorkomt.
    als collagene vezels tot bundels zijn verenigd noemen we ze een gewrichtsband of een ligament.
193
Q

wat betekent congruent

A

passend

194
Q

ander woord voor caput

A

kop

195
Q

ander woord voor kop

A

cavum

196
Q

ander woord voor bolle

A

convexe

197
Q

ander woord voor holle

A

concave

198
Q

membrana synovialis

A

binnenste laag

199
Q

membrana fibrosa

A

buitenste laag

200
Q

synovia

A
  • gewrichtssmeer
    membrana synovialis: produceert gewrichtssmeer
    een kleverige, heldere vloeistof. een laag bindweefsel dat de gewrichtsholte bekleedt en rijk is aan haarvaten en actieve cellen.
201
Q

synoviale vocht

A

zorgt voor de voeding van het gewricht, schokabsorptie en smering

202
Q

membrana firbrosa

A

van belang voor de aanhechtingsplaats van spieren en de propriocepsis. het vormt de directe voortzetting van het periost. bevat veel collagene vezels, vooral op plaats waar trekkracht voorkomt.
als collagene vezels tot bundels zijn verenigd noemen we ze een gewrichtsband of een ligament.

203
Q

periost

A

beenvlies

204
Q

ligamenten

A
  • dit zijn banden, opgebouwd uit collageen bindweefsel. ze kunne zowel binnen als buiten het kapsel liggen, of een onderdeel van het kapsel zijn.
205
Q

functies van de ligamenten

A
  • het geleiden en remmen van bewegingen
  • het geven van passieve stabiliteit aan een gewricht
  • informatieverstrekking aan het zenuwstelsel betreffende de stand van een gewricht
206
Q

hoe word stabiliteit van een gewricht onderhouden

A
  • primair onderhouden door de werking van spieren.
  • daarbij worden passieve structuren beschermd door de actieve structuren ( spieren )
  • informatie voor het onderhoud van stabiliteit komt zowel uit actieve als passieve structuren ( banden, kapsels, pezen ) we noemen dit propriocepsis
  • daar waar het actieve systeem te kort schiet, dient het passieve systeem als noodrem dit gaan dan vaak gepaard met beschadiging van de passieve structuren.
207
Q

discus en meniscus

A

dit zijn vezelige kraakbenige schijven. een discus splitst het gewricht volledig de meniscus niet.
functies:
- schokdemping
- verbeteren van de congruentie van de gewrichtsdelen
- bewegingsremming
- bescherming van de gewrichtsranden

208
Q

labrum articualris

A
  • gewrichtslip: bestaat uit vezelig kraakbeen
    functies:
  • het voorkomen van luxaties ( schouder uit kom )
  • verbeteren van congruentie van de gewrichtsdelen
  • bewegingsremming
  • bescherming van de gewrichtsranden
209
Q

kapselspanners

A

dit zijn spieren die met hun vezels uitstralen in het kapsel en op deze wijze actieve stabiliteit geven aan het gewricht en voorkomen dat kapseldelen bekneld raken tijdens beweging van gewricht. alle spieren die over gewricht lopen komen hiervoor in aanmerking. kleinere spieren spelen hierbij, in vergelijking met grotere spieren een belangrijke rol.

210
Q

bewegingen in een gewricht

A

bewegingen in een gewricht kunnen in een drietal hoofdvormen worden beschreven

  • angulaire beweging: een beweging waarbij een hoekverandering optreedt tussen de botdelen
  • rotatie: een beweging waarbij een van de botten om zijn lengteas beweegt
  • translatie: een beweging waarbij de botten ten opzichte van elkaar verschuiven
211
Q

circumductie

A

een combinatiebeweging, waarbij 1 van de botten een kegelvormige beweging maakt.

212
Q

bewegingsbeperking vind plaats door? (4)

A
  • de vorm van de gewrichtsuiteinden: been of benige remming
  • de ligamenten: bandremming
  • de weke delen: welke delen remming, al het zachte weefsel dat rondom een gewricht zit
  • de lengte van de spieren: musculaire remming
213
Q

origo

A

oorsprongplaats
bevestiging van de spier aan het onbeweeglijke botstuk
hier ligt de kop die overgaat in de spierbuik en eindigt in de pees

214
Q

insertie

A

aanhechtingsplaats

ligt aan het beweeglijke beenstuk

215
Q

wat ligt er bij de ledematen?

A
  • origo proximaal

- insertie distaal

216
Q

wat doen de origo en instertie?

A

vormen de verbinden van de spier met het botstuk of banden

217
Q

welke spieren onderscheiden we?

A
  • platte spieren
  • geveerde spieren
  • waaiervormige spieren
  • meerkoppige spieren
  • meerbuikige spieren
  • spoelvormige spieren
  • kringspieren
218
Q
  • platte spieren
A
  • m.trapezius

- m. pronator quadratus

219
Q
  • geveerde spieren
A
  • m. tibialis posterior

- m. flexor hallucis longus

220
Q
  • waaiervormige spieren
A
  • m. deltoideus

- m. pectoralis major

221
Q
  • meerkoppige spieren
A
  • m. biceps brachii
222
Q
  • meerbuikige spieren
A
  • m. rectus abdominis
223
Q
  • spoelvormige spieren
A
  • m. sartorius
224
Q
  • kringspieren
A
  • m. orbicualaris oculi
225
Q

mono articulaire spieren

A

lopen over 1 gewricht

226
Q

bi articulaire spieren

A

lopen over 2 gewrichten

227
Q

poly articulaire spieren

A

lopen over meer dan 2 gewrichten

228
Q

actieve insufficiëntie

A

daarbij kan de spier niet voldoende contraheren om in alle gewrichten, waarover de spier loopt, gelijktijdig de maximale bewegingsuitslag te realiseren

229
Q

passieve insufficiëntie

A

daarbij heeft de spier onvoldoende rekvermogen.

230
Q

agonist

A

spier met de belangrijkste werking tijdens concentrische of excentrische beweging

231
Q

antagonist

A

de spier die ontspant wanneer de agonist actief is of in het algemeen een spier met tegengestelde werking

232
Q

synergist

A

de spier die bij een beweging samenwerkt met de agonist

233
Q

welke contractievormen onderscheiden we

A
  • statische contractie

- dynamische contractie

234
Q

statische contractie

A

blijft de spierlengte constant en neemt de spierspanning toe bij het voorduren van de actie

235
Q

isometrische contractie

A

die spierlengte verandert niet

236
Q

dynamische contractie

A

verkort of verlengt de spier zich onder een constante belasting, waarbij de spierspanning varieert

237
Q

concentrische contractie

A

dan is er sprake van verkorting, de origo en insertie van de spier komen dichter naar elkaar toe

238
Q

excentrische contractie

A

dan is er sprake van verlenging van de spier

de origo en de insertie van de spier gaan van elkaar af

239
Q

isokinetisch

A

als de weerstand gelijk blijft, blijft de spierspanning ook gelijk.

240
Q

fysiologische doorsnede

A
  • de kracht die een spier levert ahngt af van het aantal spiervezels waaruit de spier is opgebouwd en bij de beweging word ingezet.
241
Q

hypertrofie

A

het spiervezelvolume neemt toe

242
Q

hoe komt toename van dikte van de spiervezels?

A

door contractiele eiwitten

actine en myosine

243
Q

motorunits

A

het aantal spiervezels dat zich samentrekt bij een bepaalde beweging wordt geregeld door het centrale zenuwstelsel dat bepaalt welke motorunits in de spier worden ingeschakeld

244
Q

motorisch eindplaatje

A

de plaats waar het zenuwweefsel samenkomt met het spierweefsel

245
Q

elementen van de spier die zorgen voor soepel en krachtig bewegingen

A
  • bursae synovialis
  • sesambeenderen
  • aponeurose
  • peesscheden
  • fascien
246
Q
  • bursae synovialis
A
  • slijmbeurzen
  • vinden we op plaatsen waar spierbuiken over een bepaald oppervlak glijden
  • het is een plat gesloten zakje tussen bot en spier, bot en pees, twee pezen, twee spieren of bot en huid.
  • slijmbeurzen hebben tot doel weefsels, die veel langs elkaar heen glijden en kunnen beschadigen, te beschermen
247
Q
  • sesambeenderen
A
  • vinden we op plaatsen waar pezen aan druk zijn blootgesteld
  • door hun ligging kan door de omringde spier meer kracht uitgeoefend worden.
248
Q
  • aponeurose
A

een brede, platte spierpees, bestaande uit collageen bindweefsel.
functie is bescherming en versterking

249
Q

retinaculum

A

daardoor kan een groep spieren gefixeerd worden

250
Q
  • peesscheden
A

dit zijn kokers op plaatsen waar pezen door een nauwe opening heen moeten. belangrijkste functie is het verbeteren van het glijvermogen van de pees

251
Q
  • fascien
A

dit zijn bindweefselvliezen, bestaande uit collagene vezels in een dicht netwerk, die als een huls om een spier, spiergroep of een gedeelte van het lichaam liggen.

252
Q

voornaamste functies van een fascie

A
  • bescherming van de spier
  • fixatie
  • bloed en zenuwvoorziening
  • spieraanhechting
253
Q

onderste extremiteiten bestaan uit?

A
  • been

- bekkengordel

254
Q

het been bestaat uit

A
  • femur
  • tibia
  • fibula
  • tarsus ( voetwortelbeenderen )
  • metatarsus ( middenvoetsbeentjes )
  • phalanges ( teenkootjes )
255
Q

de bekkengordel bestaat uit

A
  • os sacrum
  • os coccygis
  • ossa coxae
    os ilium
    os ischium
    os pubis
256
Q

het been onderdelen

A
  • femur
  • patella
  • tibia
  • fibula
  • tarsus
  • metatarsus
  • phalanges
257
Q

femur bestaat uit

A
  • caput femoris
  • collum femoris
  • trochanter major
  • trochanter minor
  • condylus lateralis femoris
  • condylus medialis femoris
  • linea aspera
258
Q

patella bestaat uit

A
  • knieschijf
259
Q

tibia bestaat uit

A
  • condylus lateralis tibiae
  • condylus medialis tibiae
  • tuberositas tibiae
  • malleolus medialis
260
Q

fibula bestaat uit

A
  • caput fibulae

- malleolus lateralis

261
Q

de voet is opgebouwd uit

A
  • tarsus
  • metatarsus
  • phalanges
262
Q

tarsus bestaat uit welke botten?

A
  • os calcaneus (hielbeen )
  • os talus ( sprongbeen )
  • os cuboideum ( teerlingbeen )
  • os naviculare ( scheepsvormig been )
  • os cuneiforme mediale ( wigvormige beenderen )
  • os cuneiforme intermeidale
  • os cuneiforme laterale
263
Q

metatarsus

A
  • bestaat uit 5 ossa metatarsalia
264
Q

phalanges

A
  • de eerste teen heeft 2 teenkootjes, de overige tenen 3
265
Q

aan bekkengordel zijn de volgende structuren van belang

A
  • crista iliaca
  • spina iliaca anterior superior ( sias )
  • spinia iliaca anterior inferior ( siai )
  • spina iliaca posterior superior ( sips )
  • spina iliaca posterior inferior ( sipi )
  • tuber ischiadicm
  • ala ossis ilii met facies glutea
  • fossa iliaca