french apprendre 1-7 Flashcards
het team
l’équipe (f)
de wedstrijd
le match
de overwinning
la victorie
het badpak
le maillot de bain
het stadion
le stade
de (voet) bal
le ballon (de foot)
de (tennis) bal
la balle (de tennis)
de scheidsrechter
l’arbitre (m)
wandelen
se balader
verslaan
battre
de finale
la finale
de trainer
l’entraineur
het gezelsschapsspel
le jeu de société
de vrijetijdsbesteding
les loisirs (m,p)
knutselen
bricoler
de passie
la passion
creatief
créatif, créative
muziek spelen
joeur de la musique
gymnastiek
l’EPS (l’éducation physique et sportive)
rennen
courir
de gymnastiek
La gymnastique
springen
sauter
gooien
lancer
de been
la jambe
de arm
le bras
ongeveer
vers
de voet
le pied
de boom
l’arbre (m)
de beweging
le mouvement
de vriendschap
l’amitié (f)
trainen
s’éntrainer
lijken
sembler
hier
ici
de manier
la façon
zich verplaatsen
se déplacer
de competitie
la compétition
de uitrusting
l’équipement
de warming-up
l’échauffement
voordat
avant de+ infinitif
het oefenen
la pratique
het risico
le risque
als,indien
si
de voorzichtigheid
la prudence
de regel
la règle
onmisbaar
indispensable
uit ziijn dak gaan
s’éclater
beheersen
maitriser
het lichaam
le corps
ik kan/mag
je peux
jij kan/mag
tu peux
zij,hij,wij,men mag/kan
il,elle,on peut
wij mogen/kunnen
nous pouvons
jullie,u kan/mag
vous pouvez