frans toetsweek woorden/zinnen Flashcards
1
Q
la maison
A
het huis
2
Q
le lit
A
het bed
3
Q
la chambre
A
de slaapkamer
4
Q
l’ordinateur m
A
de computer
5
Q
le bisou
A
de kus
6
Q
la fièvre
A
de koorts
7
Q
fatigué(e)
A
moe
8
Q
malade
A
ziek
9
Q
repose-toi
A
rust uit
10
Q
mieux
A
beter
11
Q
entrer
A
binnenkomen
12
Q
rester
A
blijven
13
Q
penser
A
denken
14
Q
avoir besoin de
A
nodig hebben
15
Q
ce matin
A
vanochtend
16
Q
cet après-midi
A
vanmiddag
17
Q
à ce soir
A
tot vanavond
18
Q
en fait
A
eigenlijk
19
Q
toujours
A
nog steeds,altijd
20
Q
Qu’est-ce que tu as?
A
wat heb jij?
21
Q
je ne suis pas en forme
A
ik ben niet in vorm
22
Q
j’ai 39 de fièvre
A
ik heb 39 graden koorts
23
Q
tu vas voir le docteur?
A
ga je naar de arts?
24
Q
non, je reste au lit
A
nee, ik blijf in bed
25
interdit(e)
verboden
26
mauvais(e)
slecht
27
accro
verslaafd
28
la chose
het ding
29
l'accident m
het ongeluk
30
sans
zonder
31
si
als
32
car
want
33
au début
aan het begin
34
sans doute
waarschijnlijk
35
être en train de
bezig zijn met
36
améliorer
verbeteren
37
discuter
kletsen
38
la gorge
de keel
39
le ventre
de buik
40
le dos
de rug
41
le bras
de arm
42
la main
de hand
43
la jambe
het been
44
le pied
de voet
45
,ca va?
gaat het?
46
je pense que je suis malade
ik denk dat ik ziek ben
47
jái mai à la tête
ik heb hoofdpijn
48
je ne peux rien manger
ik kan niks eten
49
léndroit m
de plek
50
le meilleur ami
de beste vriend
51
bonsoir
goedenavond
52
dommage
jammer
53
à cause de
vanwege
54
cemme ,ca
op die manier
55
gagner
winnen
56
rentrer
naar huis gaan
57
il vient
hij komt
58
avoir raison
gelijk hebben
59
faire du football
voetballen
60
faire du ski
skiën
61
faire du tennis
tennissen
62
faire du hockey
hockeyen
63
faire du vélo
fietsen
64
faire du cheval
paardrijden
65
faire du patinage
schaatsen
66
faire de la danse
dansen
67
faire de la natation
zwemmen
68
faire de la gymnastique
turnen
69
tu fais du sprot?
sport jij?
70
non, je ne fais pas de sport
nee, ik sport niet
71
qu'est-ce que tu fais comme sport?
wat voor sport doe je?
72
je fais du foot
ik voetbal
73
je m'entraine trois fois pas semaine
ik train drie keer per week
74
la santé
de gezondheid
75
le corps
het lichaam
76
faire de la musculation
fitnessen
77
le sucre
de suiker
78
les réseaux sociaux
de social media
79
le but
het doel
80
le conseil
de tip, het advies
81
musclé(e)
gespierd
82
équilibré(e)
evenwicht
83
faire attention
opletten
84
commencer
beginnen
85
cuisiner
koken
86
de plus en plus
steeds meer
87
sauf
behalve
88
grâce à
dankzij
89
c'est pourquoi
daarom
90
partout
overal
91
la vainde
het vlees
92
le poisson
de vis
93
le pain
het brood
94
tu es en bonne santé?
ben je gezond?
95
oui, je nu suis jamais malade
ja ik ben nooit zieK
96
oui, parce que j'aime bouger
ja, omdat ik het leuk vind om te bewegen
97
est-ce que tu manges bien?
eet je goed?
98
oui, je mange beaucoup de fruits.
ja ik eet veel fruit
99
mais je déteste les légumes
maar ik lust geen groenten
