FRANS lichaamsdelen Flashcards
1
Q
le bras
A
de arm
2
Q
le dos
A
de rug
3
Q
le ventre
A
de buik
4
Q
le comprimé
A
de pil
5
Q
le corps
A
het lichaam
6
Q
le medicament antidouleur
A
de pijnstiller
7
Q
avoir mal à
A
pijn hebben aan
8
Q
se casser
A
breken
9
Q
se couper
A
zich snijden
10
Q
tousser
A
hoesten
11
Q
à par ça
A
behalve dat
12
Q
être en pleine forme
A
in topvorm zijn
13
Q
être enrhumé
A
verkouden zijn
14
Q
être faible
A
zwak zijn