FRANS Flashcards
1
Q
uitgang -IR komt van?
A
aller (ik zal gaan)
2
Q
uitgang -aur
A
avoir (ik zal hebben)
3
Q
-devr
A
devoir (ik zal moeten)
4
Q
-enverr
A
envoyer (wij zullen sturen)
5
Q
-ser
A
être (jullie zullen)
6
Q
-fer
A
faire (ik zal doen / maken)
7
Q
-faudr
A
falloir (ik zal moeten / nodig hebben)
8
Q
-pleuvr
A
pleuvoir (het zal regenen)
9
Q
-pourr
A
pouvoir (ik zal kunnen / mogen)
10
Q
-recevr
A
recevoir (ik zal ontvangen / krijgen)
11
Q
-(re)tiendr
A
(re)tenir (ik zal onthouden)
12
Q
-(re)viendr
A
(re)venir (ik zal / ik zal komen)
13
Q
-voudr
A
vouloir (ik zal willen)