Frans contact 5 Flashcards
Un âge
Een leeftijd
Un an
Een jaar
Une classe
Een klas, een leerjaar
Une danse
Eens dans
Une fille
Een meisje
Un frère
Een broer
Un garçon
Een jongen
Madame
Mevrouw
Mademoiselle
Juffrouw
Monsieur
Meneer
Une poste
Een postkantoor
Une soeur
Een zus
Une tablette
Een tablet
Adorer
Zielsveel houden van
s’appeler
heten
habiter
wonen
jouer
spelen
aussi
ook
combien
hoeveel
encore
nog
près (de)
dicht bij
presque
bijna
quel, quelle
welk(e)
sixième
zesde
sur
op
zéro
0
un
1
deux
2
trois
3
quatre
4
cinq
5
six
6
sept
7
huit (spreek uit ‘wiet’)
8
neuf
9
dix
10
onze
11
douze
12
treize
13
quatorze
14
quinze
15
seize
16
dix-sept
17
dix-huit
18
dix-neuf
19
vingt
20
Comment tu t’appelles?
Hoe heet je?
Je m’appelle …
Ik heet …
Tu as quel âge ?
Hoe oud ben je ?
J’ai … ans
Ik ben … jaar
Tu habites oû?
Waar woon je?
J’habite à Lille
Ik woon in Rijsel
J’habite près de la poste
Ik woon dicht bij het postkantoor
Tu es dans quelle classe?
In welk leerjaar zit je?
Je suis en sixième
Ik zit in het zesde leerjaar
Vous êtes combien à la maison?
Met hoeveel zijn jullie thuis?
Nous sommes cinq
We zijn met vijf
Ils adorent jouer sur la tablette
Ze spelen heel graag op de tablet
Werkwoorden die op “er” eindigen (vervoegingen)
Je neemt de “stam” (dus je doet -er) van het werkwoord
Bijvoorbeeld “aimer”
wordt dus “aim”
j’aim +e = j’aime
tu + es = tu aimes
il/elle + e = tu aime
nous + ons = nous aimons
vous +ez = vous aimez
ils/elles +ent = ils aiment
Un Lex
Een lexje