Frans contact 2: ils vont où Flashcards
1
Q
l’école
A
De school
2
Q
la gare
A
Het station
3
Q
le magasin
A
De winkel
4
Q
la maison
A
Het huis
5
Q
aller (werkwoord)
A
Gaan
6
Q
à (au)
A
Tot
7
Q
alors
A
Dan
8
Q
avec
A
Samen /met
9
Q
de
A
Van
10
Q
déjà
A
Nu al
11
Q
là
A
Daar, er
12
Q
le/la/l’
A
De /het
13
Q
où
A
Waar
14
Q
je
A
Ik
15
Q
tu
A
jij
16
Q
il
A
Hij
17
Q
elle
A
Zij
18
Q
nous
A
Wij
19
Q
vous
A
Jullie
20
Q
ils
A
Hij (mv)
21
Q
elles
A
Zij (mv)
22
Q
tu vas où?
A
Waar ga je heen?
23
Q
je vais à la gare
A
Ik ga naar het station
24
Q
il va où?
A
Waar gaat hij heen?
25
Q
il va à la maison
A
Hij gaat naar het huis
26
Q
Où ça?
A
Waar?
27
Q
Elles vont où?
A
Waar gaan ze heen?
28
Q
Elles vont au magasin
A
Ze gaan naar de winkel
29
Q
Vous allez où?
A
Waar gaan jullie heen / naartoe?
30
Q
Nous allons à l’école
A
Wij gaan naar het school
