Frans - 3.4 voyager en train et en avion Flashcards
1
Q
le séige
A
de zitplaats
2
Q
le titre de transport
A
het vervoersbewijs
3
Q
aller a bord du train
A
op de trein stappen
4
Q
se munir de
A
op zak hebben
5
Q
le correspondance
A
de aansluiting
6
Q
le guichet
A
het loket
7
Q
l’heure de pointe
A
het piekuur
8
Q
le quai
A
het perron
9
Q
la voie
A
het spoor
10
Q
la voiture
A
de wagon
11
Q
ferroviaire
A
trein-
12
Q
nominatif, nominative
A
op naam
13
Q
remboursable
A
terugbetaalbaar
14
Q
composter
A
ontwaarden
15
Q
desservir
A
aandoen