FRANS 26 november Flashcards
Vertaal:
Bonjour. Maman à l’appareil.
Goeiedag. ‘t Is mama aan de telefoon.
Vertaal:
Je parle avec qui?
Met wie spreek ik?
Vertaal:
Je parle avec monsieur Haentjens?
Spreek ik met meneer Haentjens?
Vertaal:
Oui, c’est lui-même.
Ja, hij is het zelf.
OF
Ja, daar spreek je mee.
Vertaal:
Oui, c’est elle-même.
Ja, zij is het zelf.
OF
Ja, daar spreek je mee.
Vertaal:
Je m’interesse à l’art. (l’art=kunst)
Ik ben geïnteresseerd in kunst.
Vertaal:
Hoe gaat het met je?
Comment ça va?
Vertaal:
Goed, dankjewel!
Bien, merci.
Vertaal:
Je voudrais faire un rendez-vous.
Ik zou graag een afspraak maken.
Vertaal:
Samedi, ça vous convient?
Zaterdag, past dat voor u?
Vertaal:
Pas de soucis
Maak je geen zorgen!
Vertaal
Geen probleem
Pas de problème OF
Aucun problème
Vertaal
D’accord
Afgesproken
Vertaal
Désolé of désolée
Het spijt mij
Vertaal
C’est noté
Het is genoteerd
Vertaal
Je vous montre l’appartement
Ik toon jou het appartement
Vertaal
Au revoir
Tot ziens
Vertaal
Quel est votre nom?
Wat is jouw naam?