FRANS Flashcards
futur proche, passé récent
Maak de passé récent.
Je …. … parler à ma mére.
(Ik heb net gepraat met mijn moeder.)
Je viens de parler à ma mère.
Maak de futur proche.
Nous … dormir. Bonne nuit!
(Wij gaan slapen. Slaapwel!)
Nous allons dormir. Bonne nuit!
Maak de futur proche.
Et Marie? Elle … finir son travail?
(En Marie? Gaat ze haar werk afmaken?)
Elle va finit son travail?
Maak de passé récent.
Ils …. … manger des frites?
(Ze hebben daarnet friet gegeten.)
Ils viennent de parler des frites.
Maak de passé récent.
Thibault, tu … … jouer dans le parc?
(Thibault, heb je net in het park gespeeld?)
Tu viens de jouer dans le parc?
Maak de futur proche.
Les petits chats … manger du viande.
(De katjes gaan vlees eten.)
Les petits chats vont manger du viande.
Maak de passé récent.
Ah, monsieur, vous … … une glace?
(Ah, meneer, heb je net een ijsje gehad?)
Vous venez d’avoir une glace?
Vertaal het goed.
Je viens de préparer mon pizza.
Ik heb net mijn pizza klaargemaakt.
Vertaal het goed.
Je vais préparer mon pizza.
Ik ga mijn pizza klaarmaken.
Vertaal het goed.
Nous venons d’écouter de la musique.
Wij hebben zonet naar muziek geluisterd.
Vertaal het goed.
Ils vont tchatter au Snapchat.
Ze gaan chatten op Snapchat.
Vertaal het goed.
Men heeft net gegeten.
On vient de manger.
Vertaal het goed.
We gaan spelen.
Nous allons jouer.
Vertaal het goed.
Ik heb daarnet naar de wc (aux toilettes) gegaan.
Je viens d’aller aux toilettes.
Vertaal het goed.
Ga je je pyjama aandoen (mettre)?
Tu vas mettre ton pyjama?
