Filosofie 3 Flashcards

1
Q

Vergelijk de allegorie van de
grot met de ontologie van Plato

A

De allegorie van de grot kan vergeleken worden met de participatie (relatie tussen de zintuiglijke wereld en de ideeën) van Plato. Hierbij komt ook het begrip mimèsis (nabootsing) aan bod, we leiden hieruit af dat de afbeelding van een zintuiglijk ding minder werkelijk is dan het zintuiglijke ding zelf. Deze nabootsing of afbeelding stond ook centraal in de allegorie van de grot, de bewoners in de grot hadden aan de hand van hun zintuiglijke waarneming een heel ander beeld gevormd van de werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De filosoof Heraclitus wordt vaak in verband gebracht met de figuur van de boog, Parmenides daarentegen met de figuur van de bol. Leg deze beelden zo volledig mogelijk uit en toon aan dat de theorieën van deze filosofen de systemen van Plato en Aristoteles voorbereiden.

A

Context: de filosofen Heraclitus en Parmenides geven beiden hun theorie over ‘het zijn’.
- De boog die wordt afgebeeld bij Heraclitus (6e
eeuw V.C.) kunnen we in
verband brengen met zijn theorie over het feit dat de harmonie van de kosmos
niet ligt in de neutralisering van tegenstellingen, maar dat de spanning tussen tegengestelden wezenlijk is voor de orde van de wereld. We werkelijkheid is volgens Heraclitus niet enkel voortdurend in beweging (permanente flux, ‘alles vloeit, niets blijft’), ze is ook het resultaat van voortdurende conflicten tussen tegengestelden. Omdat hij het hier heeft over ‘spanningen’ wordt hij vaak in verband gebracht met de figuur van een boog.

-Parmenides (6e -5e eeuw V.C.) wordt wel eens afgebeeld met een bol omdat hij stelt dat ‘het zijnde’ bolvormig is. ‘Het
zijnde’ moet namelijk in alle richtingen identiek zijn, omdat we ook al aannemen
(bij Parmenides) dat ‘het zijn’ volmaakt en begrensd is.

  • Deze stellingen vormen een
    voorbereiding op de systemen van Plato (5e-4e eeuw v.C.) en Aristoteles (4e eeuw v.C.) omdat zij een kritiek zullen vormen op de systemen van Heraclitus
    en Parmenides. Aristoteles heeft als kritiek op Parmenides dat zijn stelling niet behoort tot de natuurfilosofie, maar tot
    de metafysica (de metafysica is namelijk een onveranderlijk een stelling opnemen over ‘het zijn’. (Plato 5e-4e eeuw v.C.) bouwt zijn stelling over het zijnsbegrip voort uit de
    stellingen van Heraclitus en Parmenides. Plato stelt dat de kennis gaat over ‘het
    zijn’, het vaste, het stabiele in de werkelijkheid (vergelijking stelling Parmenides). En ‘worden’, de
    Aristoteles mening geworteld is in de wereld van het zintuiglijke voortdurend aan verandering onderhevig is (vergelijking Heraclitus).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verklaar: Plato maakt een synthese van Heraclitus en Parmenides. Op welk punt verschilt hij hiervan?

A

Synthese: Verder bouwend op Parmenides (6e – 5e eeuw V.C.) en Heraclitus (6e eeuw V.C.) stelt Plato (5e – 4e eeuw V.C.) dat de kennis (het inzicht) gaat over het ‘zijn’, het vaste, het stabiele in de werkelijkheid, terwijl de mening geworteld is in de wereld van het ‘worden’, de zintuiglijke realiteit, die voortdurend aan verandering onderhevig is. Verschil: Het spectaculaire van de vernieuwing is dat Plato voor het eerst in de geschiedenis stelt dat kennis of wetenschap zich niet bezighoudt met het zichtbare, maar met het puur inzichtelijke. Parmenides was nog niet tot deze vaststelling gekomen. Het zuiver inzichtelijke wordt door Plato ontdekt als de ware werkelijkheid, die ‘elders’ ligt, en waarvan het zintuiglijke slechts een afschaduwing is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aristoteles’ kritiek op Parmenides’ zijnsbegrip

A

Aristoteles (4e eeuw v.C.) heeft kritiek op het zijnsbegrip van Parmenides (6e – 5e eeuw V.C.) omdat Parmenides zijn zijnsbegrip stelt als een natuurfilosofisch systeem, volgens Aristoteles gaat zijn stelling echter over de metafysica (de metafysica bestudeert namelijk de onveranderlijke principes).
Volgens Aristoteles blijft het zijnsbegrip van Parmenides echter gebonden aan het zijn van de waarneembare dingen (als onderdeel van de natuurfilosofie), en betreft dus niet het zijn-op-zich. Aristoteles is dus niet akkoord met het zijnsbegrip van Parmenides waarbij Parmenides stelt dat de zintuigen onbetrouwbaar zijn om tot kennis van de werkelijkheid te komen en dat ‘het’ altijd is en dat ‘het’ niet louter materieel is; terwijl hij dat volgens Aristoteles net tegenspreekt
met het feit dat Parmenides stelt dat ‘het zijn’ bolvormig is (en volmaakt en begrensd is).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vergelijk het zijnsbegrip bij Plato en Heidegger

A

Het zijnsbegrip volgens Plato: verder bouwend op Parmenides (6e – 5e eeuw V.C.) Heraclitus (6e eeuw V.C.) stelt Plato (5e – 4e eeuw V.C.) dat de kennis gaat over het ‘zijn’, het vaste, het stabiele in de werkelijkheid.
Deze kennis of wetenschap houdt zich niet bezig met het zichtbare, maar met het puur inzichtelijke. Het zuiver inzichtelijke wordt door Plato ontdekt als de ware werkelijkheid, die ‘elders’ ligt.
Info over Heidegger toevoegen… daseinanalyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vergelijk de opvattingen van Plato en Aristoteles met betrekking tot hun visie op kennis en leg de link naar hun ontologieën.

A
  • De visie op kennis volgens Plato (5e – 4e eeuw V.C.) : Volgens Plato is de ware kennis van absoluut belang in de opbouw van de samenleving. Daarom wil hij strikt bepalen wat kennis precies is. Hij stelt dat de zintuiglijke waarneming niet te vertrouwen is om te komen tot kennis, dit noemt hij de zintuiglijke (instabiele) wereld. Door de waarneming kom je namelijk tot meningen, kennis is van een andere orde dan de mening. In de kennis wordt de waarneming overstegen. Plato wil uit de kennis universele begrippen halen die hij ‘ideeën of vormen’ noemt, die dienen ertoe de wereld rond ons te begrijpen door middel van vaste ijkpunten. Deze ideeën bestaan dan in een ideeënwereld los van de concrete werkelijkheid. De andere wereld is de zintuiglijke wereld. De kloof tussen de twee werelden is onoverbrugbaar.
  • Volgens Aristoteles (4e eeuw) kom je tot ‘echte’ kennis door middel van observatie; het gaat om de waarneming en de beschrijving van wat er te zien is, in al zijn aspecten. Volgens Aristoteles leidt zintuiglijke kennis tot intellectuele kennis. Aristoteles maakt hier gebruik van het begrip ‘theoria’ (kennis omwille van kennis) waarin de observatie een belangrijke rol speelt. Volgens Aristoteles is echte wijsheid allesomvattend: ze bestaat in kennis van de oorzaken die universeel zijn, en een verklaring bieden voor de vele afzonderlijke dingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het goede bij Plato en het goddelijke bij Aristoteles, leg uit en vergelijk

A

Het goede bij Plato: volgens Plato (5e – 4e eeuw V.C.) is het Goede verheven boven alle andere ideeën, zelf boven het zijn
(hij stelt het Goede zelfs parallel met de zon). Het Goede is het volmaakte doel waarnaar elke concrete verschijningsvorm streeft, en waaraan die verschijningsvorm ook wordt getoetst. In die zin draagt elke idee onmiddellijk ook het goede in zich (een begrip verwijst namelijk altijd naar de ideale versie van dat begrip, BV. het idee rechtvaardigheid komt neer op de perfectie van rechtvaardigheid, het ideaal ervan). Het Goede kan nooit bereikt worden.
- Het goddelijke bij Aristoteles: (In zijn metafysisch project onderzoekt Aristoteles (4e eeuw V.C.) niet enkel het zijnde qua zijnde, maar zoekt hij ook inzicht in het hoogste, goddelijke zijnde. Van de begrippenparen stof-vorm en act- potentie zal God telkens het hoogste realiseren, aangezien God het hoogste in de realiteit is. De God van Aristoteles is puur vorm (geen materie) en pure act (een volmaakt wezen dat alles wat potentieel was, volmaakte geactualiseerd heeft). God is het zichzelf denkende denken. God is bovendien de hoogste oorzaak van elke beweging, en wel als het doel dat alles naar zich toe trekt, beweging kan namelijk niet uit zichzelf bestaan; de beweging wordt in gang gezet door een eerste onbewogen beweger en dat is God.)
Korte conclusie: voor Aristoteles is God dus de zuivere act en de eerste beweger, maar hij is niet de efficiënte oorzaak van het zijn van de dingen zelf. God kan geen schepper zijn omdat dat potentie zou binnenbrengen in zijn bestaan: hij zou maar schepper kunnen zijn als hij het vermogen tot scheppen had. Hij is het eeuwige streefdoel van alles in de natuur.
- Vergelijking van de twee:de gelijkenis van de beide begrippen is dat ze allebei nooit bereikt kunnen worden, maar dienen als streefdoel. (een soort van ideaalbeeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zowel Plato als Seneca schrijven dat de filosofie een proces is van ‘leren sterven’. Leg zo volledig mogelijk uit

A

Volgens Plato is het doel van de filosofie om te ‘leren sterven’; de filosofie is namelijk de begeerte tot wijsheid, het is datgene wat ons richt op zuiver inzicht in de werkelijkheid, en ons oefent in het loslaten van de lichamelijkheid. Deze lichamelijkheid zit namelijk vol verleidingen die de ziel afleiden
van haar ware bestemming. We moeten ons dus verzetten tegen de verlokkingen van de lichamelijkheid, door ons op het pad van de filosofie van het lichaam te onthechten, en zo de scheiding van lichaam en ziel, die bij de dood optreedt, voor te bereiden. Na de dood zal de kennis die er voor de geboorte aanwezig was opnieuw in alle zuiverheid bereikt worden.
Voeg theorie Seneca nog toe…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vergelijk de opvattingen over de dood van Plato en Heidegger.

A

Volgens Plato: Volgens Plato is het doel van de filosofie om te ‘leren sterven’; de filosofie is namelijk de begeerte tot wijsheid, het is datgene wat ons richt op zuiver inzicht in de werkelijkheid, en ons oefent in het loslaten van de lichamelijkheid. Deze lichamelijkheid zit namelijk vol verleidingen die de ziel afleiden van haar ware bestemming. We moeten ons dus verzetten tegen de verlokkingen van de lichamelijkheid, door ons op het pad van de filosofie van het lichaam te onthechten, en zo de scheiding van lichaam en ziel, die bij de dood optreedt, voor te bereiden. Na de dood zal de kennis die er voor de geboorte aanwezig was opnieuw in alle zuiverheid bereikt worden.
Heidegger: een authentiek bestaan is altijd ten dode. De dood is niet iets externs aan ons leven, het is integendeel een voortdurende speler in ons bestaan. De dood manifesteert zich als onze grens - niet als eindpunt- maar als horizon. De dood maakt het leven mogelijk. Een leven zonder einde zou leiden tot onverschilligheid en zou ons dus niet in staat stellen om gelijk welk ontwerp te realiseren. Het opnemen van de enigheid is een voorwaarde voor een
authentiek bestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het statuut van de categorieën bij Aristoteles? En bij Kant?

A

Bij aristoteles(4e eeuw V.C.) worden de categorieën gebruikt om te antwoorden op de basisvragen die voortkomen uit zijn methodologie de ‘logica’. Op grond van deze categorieën kunnen we de werkelijkheid beschrijven. Er zijn 10 categorieën waarvan 1 substantie (een dragen, datgene wat identiek blijft) en 9 accidenten (eigenschappen, veranderlijk). Een substantie is altijd ‘een dit’: een zintuiglijk ding. Een eigenschap (accident) k concreet aanwijsbaar object, een tastbaar zan niet op zich bestaan zonder een drager (een substantie).
Info van Kant toevoegen…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vergelijk de ethiek van Kant en Aristoteles

A

Ethiek bij Aristoteles: Aristoteles (4e eeuw V.C.) is de eerste die ethiek als een aparte wijsgerige discipline beschouwd. Hij maakt hierbinnen een onderscheid tussen theoretische aspiraties (de wetenschap) en praktische aspiraties (de verstandigheid). (dat laatste slaat op het vermogen om verstandig te reageren op concrete situaties, voor deze vorm van weten is geen exacte kennis, maar ervaring vereist.
Ethiek bij Kant:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het nominalisme luidt het einde in van het filosofisch realisme van Plato, Aristoteles, Augustinus en Thomas. Leg deze zin zo volledig mogelijk uit.

A

Het nominalisme, een begrip dat we terugvinden bij Ockham (13e 14e eeuw) luidt het einde van het realisme omdat we in deze stroming niet langer zullen aannemen dat er ‘algemeenheden’ (dat de dingen die wij kennen, overeenkomen met de manier waarop de dingen in werkelijkheid bestaan) bestaan. In het realisme zijn ze het erover eens dat er buiten het menselijke verstand een algemene, universele en abstracte werkelijkheid bestaat, die de menselijke geest met zijn abstracte begrippen kant vatten. Er is dus een parallel tussen kennis en bestaan. In het nominalisme echter wordt dit parallellisme tussen denken en werkelijkheid doorbroken. In de zintuiglijke ervaring zijn nu eenmaal enkel en alleen particulieren dingen gegeven, nooit algemeenheden. Bij het nominalisme is algemeenheid een wijze van denken en een wijze van uitdrukken in taal maar geen bestaanswijze.
Concreet:
- Realisme: er bestaan algemeenheden
- Nominalisme: er bestaan enkel concrete dingen (maar waar je aan denkt bestaat niet noodzakelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vergelijk Descartes en Kant over de buitenwereld

A

De buitenwereld volgens Descartes (16e – 17e eeuw: rationalist):
Volgens Descartes is er een buitenwereld die représentations (zintuigelijke voorstellingen) in ons bewustzijn veroorzaakt. Hiermee komt hij tot het ‘mediaat realisme’ : het reële bestaan van de dingen buiten mij (realisme) kan maar via een omweg worden bevestigd; tussen denken en buitenwereld is de bemiddeling (vandaar mediaat) nodig van de zintuiglijke voorstellingen, waaraan dan iets buiten mij beantwoordt.
Info over Kant toevoegen….

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vergelijk kritisch en absoluut idealisme

A

Kant & Hegel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vergelijk het cogito van Descartes met het Da-sein van Heidegger

A

Het cogito volgens Descartes: Het cogito is bij Descartes (16e – 17e eeuw) het eerste onbetwijfelbare uitgangspunt van de wijsbegeerte: ‘ik denk, dus ik ben’.
Het cogito fundeert de twijfel (zonder dit vaste punt zou er geen twijfel mogelijk zijn, dit vaste punt van de twijfel wordt nu het vaste punt waarop we de kennis kunnen baseren). Het is dankzij het feit dat ik denk (het cogito) dat ik kan affirmeren dat ik werkelijk ben. Er is geen andere toegangsweg tot de wereld buiten mij dan via mijn eigen bewustzijn.
-
Info over Heidegger toevoegen…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vergelijk het idealisme van Plato, Kant en Hegel

A
  • Idealisme bij Plato (5e – 4e eeuw V.C.): het Idealisme bi Plato heeft betrekking op de algemene begrippen (ideeën) die hij als belangrijker en van een hogere orde beschouwt dan de bijzondere of particuliere dingen.
  • Absolute idealisme (Hegel 18e – 19e eeuw) = denken en zijn zijn één, de gehele werkelijkheid is alles wat gedacht kan worden.
  • Kritisch idealisme (Kant 18e – 19e eeuw) = alle inzichtelijkheid vd wereld wordt bepaald door de structuur die het subject zelf oplegt aan het object.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vergelijk de opvattingen over het schrift tussen Plato en Derrida

A

Het schrift volgens Plato: Het schrift is een geheugensteuntje, maar biedt geen authentiek weten, geen kennis omdat kennis zich inwendig afspeelt en het schrift komt van elders, uitwendig. Het is de afbeelding van het gesproken woord. Echte communicatie vereist aanwezigheid van de vader.
Derrida: het schrift zegt veel meer over ons dan het gesproken woord. Het schrift is noodzakelijk de veruitwendiging van iets wat we willen meedelen. Er zal altijd iets van de inwendigheid verloren gaan. Het schrift is nooit volledig transparant. Meestal is de schrijver afwezig en kan hij zijn uiting niet verduidelijken of verdedigen. Dit model geldt voor alle menselijke activiteit. Derrida trekt zonder meer een parallel tussen het schrift en het mens-zijn. De mens is immers nooit volledig aanwezig bij zichzelf. De structuur van het geschreven woord kan worden overgedragen op de bestaansstructuur van
de mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vergelijk de fenomenologie van Husserl met die van Heidegger

A

De fenomenologie van Husserl is vrij antwoord op de vraag hoe objectieve kennis mogelijk is.
Het uitgangspunt existentiële fenomenologie is dat de mens niet in de eerste plaats een ‘kennend bewustzijn’ is, maar dat de oorspronkelijke bestaanservaring, het in-de- wereld-zijn, voorafgaat aan de theoretische
interesse van de mens

19
Q

Vergelijk Wittgenstein I en II inzake betekenis en waarheid

A

Wittgenstein I: De criteria voor een uitspraak om waar te zijn zijn:
1. Betekenis hebben: ze moeten begrijpelijk zijn binnen de conventies van de bestaande taal.
2. Naar iets verwijzen: ze moeten refereren naar een ding of constellatie van dingen in de werkelijkheid.
3. Er is een overeenkomst tussen de uitspraak en de stand van zaken in de werkelijkheid; de afbeeldingstheorie.

Wittgenstein II: Taal is betekenisvol zodra ze als zodanig wordt ervaren. Woorden zijn voorgevormde instrumenten die een wenselijk gebruik suggereren, maar die ook voor andere doeleinden gebruikt kunnen worden (gereedschapskist). De communicatie moet dus gewoon lukken met
de gebruikte middelen.

20
Q

Vergelijk het ding-an-sich bij Kant, Husserl en Hegel

A

Kant: Het Ding an sich is een ‘ding’ dat prikkels uitzendt die het subject, in de eerste fase van het kernproces tot kennis, kan waarnemen. Aangezien het Ding an sich prikkels uitzendt is er dus ook een reëel bestaan buiten het subject zelf. Maar dat ding op zichzelf (das Ding an sich), los van de waargenomen prikkels, is onkenbaar: je kan het op geen enkele manier achterhalen. We nemen de dingen slechts waar voorzover ze zich aandienen.
Kant concludeerde op basis van zijn transcendentaal onderzoek dat wij wel de dingen kennen zoals ze zich aan ons voordoen, maar dat we geen toegang hebben tot de dingen ‘op zich’.

Hegel: Het Ding an sich bij Hegel is (anders dan bij Kant) wel kenbaar, anders kon men ook niet weten dat het er was (een concept is namelijk ook een manier van bestaan). Bij Hegel is er niets in het universum dat niet (principieel) kenbaar is.

Husserl: Volgens Husserl kan er geen ‘Ding an sich’ bestaan. De waarneming is gebonden aan informatie die ikzelf aanvul, en de objectiviteit ontstaat uit het bijeenleggen van de waarneming op een intersubjectief niveau (door te communiceren met anderen: hierdoor kan je je ervaringen samen leggen met de ervaringen van anderen om een gemeenschappelijk ding te construeren).
Zelfs objectieve dingen bestaan dus niet ‘op zich’ , maar zijn objecten die wij zelf door het combineren van ervaringen hebben ge(re)construeerd. Hiermee spreekt Husserl Kant tegen: Husserl geeft aan dat het absurd is om over ‘dingen op zich’ te spreken.
WANT: Voor zover ik erover spreek, is het al niet meer ‘op zich’: het is dan onvermijdelijk een constructie die het bewustzijn zelf heeft gemaakt. Als het echt ‘op zich’ zou zijn, zou niemand, ook Kant niet, erover kunnen spreken; hij zou het zelfs niet mogen aanduiden als iets waar hij in de opbouw van zijn systeem rekening mee houdt. Want van zodra we dat doen, wordt het per definitie een fenomeen waarop wij intentioneel betrokken zijn, en dus nooit een Ding an sich.

21
Q

Waarom maakt Kant een synthese tussen empirisme en rationalisme

A

In de eerste fase krijgen we prikkels (empirisme), in de tweede fase speelt de rede een actieve rol in de vorm van de
categorieën (rationalisme)

22
Q

Geschiedenis bij Spengler vs geschiedenis bij Popper vs geschiedenis bij Hegel

A

Spengler: De grondslag van de geschiedenis is een organische structuur, die te ontcijferen is door analogie, nl. beschavingen met elkaar vergelijken. We vinden een wederkerig element terug: de levenscyclus van een organisme (geboorte, dood, etc.) of van de natuur in haar geheel (bv. seizoenen). Elke beschaving legt hetzelfde parcours af. Spengler heeft kritiek op het eurocentrisme dat een onderverdeling maakt in tijdvakken. Dit geeft een vertekend beeld van andere culturen: men moet dat ptolemeïsch perspectief inruilen voor het copernicaans perspectief. De onderverdeling is tijdvakken suggereert ook een rechtlijnig verloop. Het gaat echter niet om vooruitgang of vervolmaking, maar om een natuurlijke herhaling of variaties op hetzelfde thema.

Popper: Popper heeft vooral kritiek op het historicisme. Hij meent dat het de uitdrukking is van een diepgewortelde angst
voor verandering en niets te maken heeft met wetenschap. Het historicisme bestaat uit twee kampen. Een eerste kamp zegt dat het evolutieproces van een menselijke beschaving uniek is, maar toch met een bepaalde strekking of tendens. Dit kamp, aldus Popper, negeert echter dat een tendens die honderden jaren aanwijsbaar was, zelf in 10 jaar kan veranderen.
Het tweede kamp bepaalt dat er geen overkoepelend evolutieproces is, maar enkel een organisch basispatroon dat zich herhaalt (Spengler gaat hiermee akkoord). Popper zegt dat zo’n levenscyclus dan ook moet gelden voor samenlevingen of rassen en verder de ‘hele wereld’.

Hegel: de ganse geschiedenis zit als een these + antithese = synthese in elkaar
(dialectiek)

23
Q

Gadamer en Dilthey vergelijken
+ tijdshorizon

A

Dilthey’s hermeneutiek (19e – 20e eeuw) : Zijn hermeneutiek is getekend door het historicisme, dat wil zeggen dat ze is gebaseerd op de idee dat mensen en hun uitdrukkingen bepaald worden hun hun historische context en slechts in die context begrepen kunnen worden.

Gadamer’s hermeneutiek (20e – 21e eeuw):
Gadamer stelt de dialoog van het verstaan voor als een versmelting van de horizonten van het heden enhet verleden tot een nieuwe, rijkere context van betekenis.
Volgens Gadamer is het verleden niet langer toegankelijk op de manier die Dilthey voor ogen had. Gadamer stelt dat slechts in de versmelting van horizonten het verstaan tot stand komt.

24
Q

Vergelijk waarheid en betekenis bij Wittgenstein I en II

A

waarheid bij W1: Er is geen waarheid, alles is onwaar alleen empirische uitspraken zijn waar.
W2: Alles hangt af van de context, waarheid bestaat maar ‘de waarheid’ niet. Geen
absolutisme van waarheid.

25
Q

Vergelijk de invloed van causaliteit bij Descartes, Kant en Hume

A

Causaliteit bij Descartes (16e – 17e eeuw: rationalisme): De wiskundige methode wordt gebruikt om tot zekerheid te komen. De wiskunde kent twee methoden die waarheid produceren: analyse en synthese. In de synthese beschouwt de wiskunde de oorzaken met het oog op effect: we gaan uit van een gegeven probleem en verklaren het door een keten van definities en axioma’s die worden vooropgesteld. De causaliteit is één van de pijlers van de brug die het denken met de buitenwereld verbindt.

Causaliteit bij Hume (18e eeuw: empirisme): Het scepticisme van Hume houdt enkel zintuiglijke indrukken over waaraan geen vaste conclusies mogen verbonden worden. Het bestaan vd causaliteit kan dus nie worden bewezen. De causaliteit kan niet waargenomen worden, ze bestaat slechts als een associatie die wij zelf leggen, op grond van gewoonte, tussen fenomenen die blijkbaar altijd op dezelfde manier op elkaar volgen. Een consequent empirisme (zekerheid over werkelijkheid buiten ons wordt verworven door de zintuiglijke waarneming) laat niet toe om iets meer dan de opeenvolging van indrukken te erkennen.

Causaliteit bij Kant (18e – 19e eeuw: kritisch idealisme): Kant probeerde het probleem met het scepticisme van Hume rond de causaliteit op te lossen. Hij ging daardoor de causaliteit niet betrekken op de dingen zelf, maar op de wijze waarop ze aan ons verschijnen. Hiermee voert hij een soort van Copernicaanse revolutie door in de filosofie. Causaliteit is niet een gewoonte van de geest (zoals bij Hume), maar een voorwaarde om de dingen op een zinvolle manier waar te nemen.
((De causaliteit bij Kant is hypothetisch (voorwaardelijk), deze causaliteit heeft betrekking op de relatie tussen verschillende kenmerken van een object. Bv. als een steen zwaar is, kan ik hem niet optillen. ))

26
Q

Godsbegrip bij Descartes en Kant vergelijken

A

Het godsbegrip bij Descartes: Het bestaan (en de goedheid) van God garandeert dus uiteindelijk de structurele juistheid van mijn kennis. (God is de tweede substantie die zich naast het denken poneert, en waarvan ik het bestaan via het denken heb achterhaald.

Volgens Kant is God één van de transcendentale ideeën (ook ziel en wereld), die deel uitmaken van zijn dialectische methode. Volgens Kant kunnen we niet weten of er al dan niet een God is, maar we moeten ervan uitgaan, om zo onze vele
kennisobjecten te kunnen ordenen, om een wirwar van kennisobjecten tegen te gaan.

27
Q

Leg uit hoe Hegel van Kants kritisch idealisme een absoluut idealisme heeft gemaakt

A

Hegel heeft het kritische idealisme van Kant absoluut gemaakt door te beweren dat alles wat denkbaar is, kenbaar is. Er valt met andere woorden niets uit de werkelijkheid buiten het denken, terwijl Kant in zijn kritisch idealisme beweerde dat er louter kennis mogelijk is over het kennisobject (dat
reeds in de ruimte en de tijd is gelegen), en niet over het Ding an Sich.

28
Q

Vergelijk de filosofische methode van Descartes met die van Husserl

A

Beiden gaan ze uit van een kritiek op de wetenschap, en een zoektocht naar een fundamentelere, ja, een strenger wetenschappelijk uitgangspunt. Ze zoeken beiden naar een onbetwijfelbaar uitgangspunt dat kan dienen on nieuwe zekerheid te funderen. Ze hebben ook beide de ambitie om de objectieve waarheid te funderen.
- De filosofische methode bij Descartes (16e– 17e eeuw: rationalisme): Descartes stelt dat de enige geldige manier om waarheid te achterhalen de mathematisch- wetenschappelijke rationaliteit is. Het is zijn bedoeling om alle kennis vd werkelijkheid te systematiseren volgens dezelfde, volledig mathematisch verantwoorde methode. Dit project kadert binnen een filosofische stroming die men het ‘rationalisme’ noemt, en die inhoudt dat de zekerheid over de werkelijkheid buiten ons wordt verworven door de rede en niet door de zintuigen. De menselijke rede is namelijk op zichzelf voldoende uitgerust om de werkelijkheid te begrijpen. De wetenschappelijke methode moet dus primair uitgaan van de concepten, axioma’s of intuïties waarmee de rede begiftigd is.

  • De filosofische methode bij Husserl (19e – 20e eeuw: fenomenologie): Het onderzoek van Husserl vertrekt vanuit de dagelijkse leefwereld, en de fundering vd waarheid wordt van daaruit opgebouwd. Volgens Husserl is de wetenschap slechts een methode om transparant over de wereld te communiceren: ze is dus een constructie die objectieve communicatie mogelijk maakt. Als we ‘de objectieve werkelijkheid’ willen vinden zullen we moeten vertrekken aan de hand van een analyse van de leefwereld. Hiervoor moeten we op zoek gaan naar een wetenschappelijke methode die minder vooronderstellingen hanteert dan de wetenschap zelf. Voor deze methode moeten we ons in de eerste plaats richten op de mogelijkheidsvoorwaarden van onze omgang met de leefwereld: daaruit zal de objectiviteit worden afgeleid. Onze taak is nu de vooronderstellingen en vanzelfsprekendheden van de wetenschap te ontmaskeren: we moeten terug ‘naar de dingen zelf’, los van het objectivisme.Zijn filosofische methode om tot objectieve waarheid te komen is uiteindelijk de fenomenologie: Bij deze methode is er sprake van een reductie die als bedoeling heeft om alle ongefundeerde aannames buiten spel te zetten en alles te reduceren tot de absolute basis waardoor wij de dingen kunnen ervaren. Het gaat er namelijk om, dat we achterhalen hoe de dingen ‘zich tonen’ of ‘fenomeen’ zijn. Wat we na het toepassen van deze methode (de reductie) overhouden is een minimale vaststelling, dat de fenomenen niets meer zijn dan dingen die zich aan het bewustzijn tonen.
29
Q

Vergelijk zwak en sterk nihilisme

A

Beide vormen van nihilisme vinden we terug bij Nietzsche (19e – 20e eeuw: nihilisme)
- Zwak nihilisme: bestaat in het vernietigen van het echte leven. Hiermee bedoelt Nietzsche dat de vroegere filosofie het eigenlijke leven heeft ontkend: ze heeft geprobeerd datgene te neutraliseren wat er echt toe doet. Via de rationaliteit hebben ze de werkelijkheid geneutraliseerd, terwijl die in feite niets anders is dan strijd, chaos, wording, eeuwig ontstaan en vergaan. Door deze eenzijdige blik heeft de traditie belangrijke dingen verwaarloosd en zelfs als ‘onwerkelijk’ van de hand
gewezen. (bv. het lichaam: verdrongen door het geestelijke, de wil: verdrongen door het verstand,
…). Nietzsche zal telkens het standpunt radicaal omkeren, en het verdrongene herwaarderen.
- Sterk nihilisme: het aantonen dat de waarden van de traditie in feite niets waard zijn. Het moet er opnieuw op aankomen dat de mens ongeremd kracht, grootheid en levensdrift kan nastreven: in iedere mens uit zich namelijk maar 1 centrale streving: de machtswil.

30
Q

Vergelijk : het dasein van Heidegger en het Cogito van Descartes

A

Het cogito volgens Descartes: Het cogito is bij Descartes (16e – 17e eeuw) het eerste onbetwijfelbare uitgangspunt van de wijsbegeerte: ‘ik denk, dus ik ben’. Het cogito fundeert de twijfel (zonder dit vaste punt zou er geen twijfel mogelijk zijn, dit vaste punt van de twijfel wordt nu het vaste punt waarop we de kennis kunnen baseren). Het is dankzij het feit dat ik denk (het cogito) dat ik kan affirmeren dat ik werkelijk ben. Er is geen andere toegangsweg tot de wereld buiten mij dan via mijn eigen bewustzijn.

Het Dasein van Heidegger (19e – 20e eeuw: existentiële fenomenologie): De mens is primair Dasein: ‘er-zijn’, hiermee drukt Heidegger de bijzondere relatie uit die de mens heeft tot zijn eigen bestaan. Wat de mens kenmerkt, zijn zijn mogelijkheden: zijn bestaan ligt in het kunnen-zijn. Door zijn vrijheid om zijn mogelijkheid in te vullen onderscheidt de mens zich van alle andere dingen en dieren. Anders dan zij grijpt de mens altijd vooruit naar nog te realiseren mogelijkheid. Dat wil zeggen dat de mens niet zomaar mogelijkheid heeft, maar eerder zijn mogelijkheden is. De mens is dus altijd op zichzelf vooruit, hij is weliswaar hier en nu aanwezig, maar telijk ook altijd afwezig: hij is ‘daar’ (Da), namelijk daar waar zijn mogelijkheden liggen.
Het Dasein is aanwezig in de wereld, maar beseft tegelijk dat het niet samenvalt met de gegeven feitelijkheid.
Het Dasein is een concreet aanwezig- zijn in de wereld.

kort: De mens is er en is zijn mogelijkheden. Het concreet aanwezig-zijn in de wereld. Het Dasein zit al verworteld in de wereld voordat het zich gaat afvragen of die wereld wel werkelijk is, het is de toegangsweg tot het zijn.

31
Q

Leg uit hoe Kant de synthese maakt tussen rationalisme en empirisme.

A

Kant (18e – 19e eeuw) vergelijkt hoe de rationalisten en de empiristen de objectiviteit van de kennis fundeerden.
- Rationalisten: zij waren tot de conclusie gekomen dat alle objectieve kennis vertrekt met het besef dat aan mijn eigen bestaan niet kan worden getwijfeld. Het eerste vaste punt in de werkelijkheid is dus et denkende subject, met zijn ingeboren ideeën.
- Empiristen: Zij betwijfelden de manier waarop de rationalisten de objectiviteit van kennis fundeerden.
Volgens de empiristen bestonden er enkel zinsindrukken; ook voor hen is het subject de basis van alle kennis, maar zij weigerden te aanvaarden dat kennis zou kunnen uitstijgen boven de voorstelling die de zintuiglijke waarneming veroorzaakt.
Op deze theorieën paste Kant dan zijn ‘Kritiek vd zuivere rede’ toe en kwam hij tot de vaststelling dat je de wereld slechts kan kennen zoals die jou toeschijnt. Hij is erin geslagd om de these van de rationalisten en de antithese van de empiristen te overstijgen , en tot een synthese te brengen.

32
Q

Hoe bewijst Descartes het bestaan van de buitenwereld en waarom is dit nodig?

A

De buitenwereld is volgens Descartes (16e – 17e eeuw: rationalisme) de derde substantie. De twee eerste substanties zijn het cogito en God. Als nu mocht blijken dat die voorstellingen niet door een van beide zijn veroorzaakt kunnen we aannemen dat een derde substantie in het spel is. De zintuiglijke voorstellingen kunnen we niet uit onszelf halen, maar dit is een onvoldoende verklaring omdat de voorstellingen zich meestal aan mijn voordoen zonder dat ik ze zelf oproep, dit maakt duidelijk dat ik zelf niet de meester ben van de voorstellingen.
Een andere optie is dat God de voorstellingen in mij heeft veroorzaakt, hij is machtig genoeg; maar zou hij dat wel willen? De conclusie dringt zich dus op dat er een derde substantie bestaat: de buitenwereld die de représentations veroorzaakt. Op grond van deze redenering
kan men het systeem van Descartes een ‘mediaat realisme’ noemen: het reële bestaan van de dingen buiten mij (realisme) kan maar via een omweg worden bevestigd; tussen denken en buitenwereld is de bemiddeling (vandaar mediaat) nodig van de zintuiglijke voorstellingen, waaraan dan iets buiten mij beantwoordt. Dit is nodig om het probleem van de brug op te lossen (om naar de overkant te raken); om van het denken (cogito) naar de uitgebreidheid te raken.

33
Q

Vergelijk de objectieve geest bij Hegel en bij Dilthey

A

Hegel: De Geest die zichzelf toont door het instellen van een redelijke orde, dus het product van de redelijkheid of denken.

Dilthey: Het geheel van materiële expressies. Hij bestaat uit de diverse vormen waarin de tussen de individuen bestaande gemeenschappelijkheid zich in de zintuiglijke
werkelijkheid heeft geobjectiveerd.

34
Q

Op welke vlakken zien we een duidelijke verschuiving in de hermeneutiek bij Dilthey t.o.v. Schleiermacher?

A

Op twee vlakken:
1. Tekst wordt een uitdrukking van de achter de auteur staande tijdsgeest. Bij Schleiermacher was de tekst een product van de psyche van de auteur.
2. Bij Dilthey betreft de hermeneutiek het tekstuele domein en ook alle objecten waarin het menselijk leven tot uitdrukking is gebracht. Bij Schleiermacher was dit enkel het
tekstuele domein.

35
Q

Vergelijk de opvattingen over taal bij Wittgenstein I en II en Derrida

A

De taal bij Derrida (20e – 21e eeuw: deconstructie): Derrida stelt dat: onze omgang met de werkelijkheid wordt volledig bepaald door de structuur van de taal, die niet zomaar de werkelijkheid weergeeft, maar zelf de betekenis van de werkelijkheid bepaalt. Ook onze gedachten zelf zijn altijd talig WANT ons denken heeft ook de structuurkenmerken van taal.

De taal bij Wittgenstein I en II (20e eeuw: analytische wijsbegeerte): Taal is betekenisvol zodra ze als betekenisvol wordt ervaren: dat wil zeggen dat enkel de gebruikssituatie van de woorden richtinggevend is. In dat gebruik van de taal is zo goed als alles toegelaten, zolang het maar door andere wordt begrepen – dat is wezenlijk voor taal als communicatie. In die zin vergelijkt Wittgenstein taal met een gereedschapskist : allerhande grammaticale en lexicale instrumenten staan mij ter beschikking, allemaal ten dienste van het
gebruik dat ik ervan maak. Dat gebruik kan lukken of mislukken – zoals het gebruik van werktuigen succesvol of inefficiënt kan zijn.

36
Q

Op welke manier radicaliseerde Hume de filosofie van Locke?

A

Hume (18e eeuw: empirist) radicaliseerde de filosofie van Locke (17e – 18e eeuw: empirist) met zijn scepticisme. Volgens Hume ging Locke’s empirisme niet ver genoeg.
Op de eerste plaats heeft Locke zonder meer aangenomen dat er een reële band is tss mijn indrukken en de werkelijkheid, hier kunnen we volgens Hume nooit zeker van zijn aangezien we enkel de indrukken (impressions) tot onze beschikking hebben, met het risico dat daaraan uiteindelijk niets beantwoordt.
Deze sceptische grondhouding wortelt in een extreem doordenken vh empirisme, hij trekt voornamelijk 3 grondintuïties van Locke in twijfel:
1) Subjectzijde: Locke aanvaardt het bestaan ve geest (mind), dit kan niet volgens Hume. Al wat ik waarneem is namelijk de act van het combineren van ideeën. We kunnen niet weten of er ook een reëel ‘ik’ gegeven is met deze act, de geest is namelijk niet waarneembaar.
2) Objectzijde: Locke aanvaardt het bestaan van substanties maar volgens Hume kunnen we het bestaan van de dingen zelf niet bewijzen en kunnen we er bijgevolg dus ook niet van uitgaan dat er substanties bestaan.
3) Causaliteit: Locke aanvaardt het bestaan van causaliteit. Dit kan niet volgens Hume omdat causaliteit niet bewezen kan worden: de causaliteit is immers niet iets wat we waarnemen, ze bestaat slechts als een associatie die wij zelf leggen, op grond van gewoonte, tussen fenomenen die blijkbaar altijd op dezelfde manier op elkaar volgen. Een consuquent empirist kan niet toelaten om iets meer dan de opeenvolging van indrukken te erkennen en kan dus ook het bestaan vd causaliteit niet aanvaarden.

37
Q

Hoe maakte Hegel van Kants kritisch idealisme en absoluut idealisme?

A

Kant (18e – 19e eeuw) stelde dat alle inzichtelijkheid vd wereld wordt bepaald door de structuur die het subject zelf oplegt aan het object. Hier was Hegel het mee eens maar volgens Hegel had Kant deze analyse niet tot het einde toe doorgevoerd. Kant had namelijk een tegenstelling aanvaard tussen het denken en de werkelijkheid, het is deze tegenstelling die Hegel wil opheffen en wat van het kritisch idealisme het absoluut idealisme zal maken.
- Volgens Hegel is er geen onderscheid tussen subjectiviteit en objectiviteit maar moeten we deze ‘tegengestelden’ samen denken in een synthese. (volgens Kant was er wel een tegenstelling tssn het denken en de werkelijkheid.)
- Volgens Hegel is het geringste concept principieel kenbaar : als we iets namelijk niet zouden kennen zouden we ook niet beseffen dat we het niet kennen. (volgens Kant is er den otie van het onkenbare: het Ding an sich)
- Volgens Hegel kan het denken zijn eigen inhouden voortbrengen. (Volgens Kant is het denken formeel: we kunnen slechts denken wat het ‘Ding an sich’ ons aanreikt)
Met deze veranderingen maakt Hegel van het kritisch idealisme het absoluut idealisme en stelt hij dat er niets in het universum is dat niet (principieel) kenbaar is: denken en zijn zijn nu één geworden. (de gehele werkelijkheid is alles wat gedacht kan worden).

kort: Hegel heeft het kritische idealisme van Kant absoluut gemaakt door te beweren dat alles wat denkbaar is, kenbaar is. Er valt met andere woorden niets uit de werkelijkheid buiten het denken, terwijl Kant in zijn kritisch idealisme beweerde dat er louter kennis mogelijk is over het kennisobject (dat reeds in de ruimte en de tijd is gelegen), en niet over het Ding an Sich.

38
Q

Vergelijk differentie bij Heidegger en Derrida.

A

Differentie bij Heidegger (19e – 20e eeuw: existentiële fenomenologie): De ontologische differentie is de nadruk op het onderscheid tss ‘zijn’ en ‘zijnden’. Hierbij is ‘zijn’ de oorsprong van de zijnden.
Differentie bij Derrida (20e – 21e eeuw: deconstructie): La différance is een eeuwig ‘uitstel’; een voortdurend doorverwijzen van het ene teken naar het andere, dat altijd een direct contact met de dingen in de weg staat.

39
Q

Vergelijk het statuut van ‘het Ding an Sich’ bij Kant, Hegel en Husserl.

A

Husserl: Hoe zouden we kunnen argumenteren dat er achter de fenomenen nog een wereld ligt die onafhankelijk van onze waarneming bestaat? We hebben niets anders dan onze fenomenen, en de strenge wetenschap die de filosofie is, laat ons niet toe meer aan te nemen dan dat. Het zou opnieuw een objectivisme gaan aanhangen, waarbij we ervan uitgaan dat de objectieve werkelijkheid bestaat achter de rug van de intentionaliteit en de fenomenen. De waarneming is gebonden aan de informatie die ik zelf aanvul, de objectiviteit ontstaat uit het bijeenleggen van de waarneming op een intersubjectief niveau. Objectieve dingen bestaan dus niet ‘op zich’, maar zijn objecten die wij zelf door het combineren van ervaringen hebben ge(re)construeerd.
Kritiek: als het echt ‘op zich’ zou zijn, zou niemand, zelf Kant niet, hierover kunnen spreken.

Kant: We kunnen wel de dingen kennen zoals ze zich aan ons voordoen, maar we hebben geen toegang tot de dingen op zich.

Hegel: Alles wat denkbaar is, is kenbaar. Er valt met andere woorden niets uit de werkelijkheid buiten het denken, terwijl Kant in zijn kritisch idealisme beweerde dat er enkel kennis mogelijk is over het kenobject,
en niet over het Ding an Sich.

40
Q

Vergelijk het paar ‘substantie- accident’ bij Kant en Aristotels

A

Substantieaccident bij Aristoteles (4e eeuw
V.C. : realisme): Dit zijn de 9 categoriën die de substantie (de eerste categorie) overkomen als accidenten = als min of meer toevallige en veranderlijke eigenschappen.

Substantieaccident bij Kant (18e – 19e eeuw: kritisch idealisme): De substantie is het resultaat van onze verstandsactiviteit. Het subject legt aan objecten het kenmerk ‘substantie’ op; het subject kan nu eenmaal
niet anders dan de dingen op deze manier analyseren.

41
Q

Descartes zegt dat het idee van oneindigheid het gevolg moet zijn van iets buiten het denken, waarom zegt Hegel dat dit
onzin is?

A

Volgens Hegel bestaat er niets buiten het denken. De voorwaarde voor bestaan is dat we het kunnen denken. Bestaan buiten het denken is dus een contradictio interminis

42
Q

Verklaar dialectiek bij Plato, Kant en Hegel

A

Dialectiek bij Plato: de dialoog die we met onszelf of met de andere voeren, en die ons dwingt rekenschap af te leggen van elk bereikt resultaat. Het is een methode om tot inzicht te komen. Zo bereiken we (als het lukt) opnieuw de toestand die onze ziel voor de geboorte kende, en die na onze dood opnieuw in alle zuiverheid zal bereiken Kant: We verlaten het domein van kennis en
komen terecht in een werkelijkheid waarover niets met zekerheid gezegd kan worden. Het vermogen dat hier aan het werk is, is de zuivere rede (Vernunft).
Hegel: Hegel uit kritiek op het verstandsdenken. Het verstandsdenken is verstard in opposities en verliest hierdoor de eenheid uit het oog. Dit zorgt ervoor dat de permanente beweging stilvalt. Hegel neemt de term dialectiek van Kant over in positieve zin. Alles is aan de dialectiek onderhevig: elk concept heeft een tegendeel nodig. De meest universele tegenstelling is het zijn en het niets zijn, deze gaan elkaar over in het worden. De oppositie is opgeheven. Dit is een synthese. Dingen zijn dus nooit puur wat ze op dat moment zijn, wel voortdurend in beweging. De ultieme waarheid ligt nooit in
één begrip, maar in het proces zelf.

43
Q

Vergelijk absoluut idealisme (Hegel) met kritisch idealisme (Kant)

A

Het kritische idealisme is de stroming die we terugvinden bij Kant (18e – 19e eeuw), deze vorm van idealisme stelt dat elke mens individueel de verantwoordelijkheid voor zichzelf zou opnemen en zijn leven op een redelijke manier zou ordenen. Hierdoor wordt het subject belaadt met verantwoordelijkheid; dat hij bron is van kennis, het is een opdracht die hij plichtsgetrouw moet vervullen. Om die opdracht te kunnen vervullen moet de mens door zijn eigen denken ‘verlicht’ worden: hij moet zichzelf ontvoogden, dat wil zeggen: zich ontdoen van alle bevoogdende instanties en zelf mondig worden. Volgens Kant is een ‘echt’ gebruik vd rede autonoom, dat wil zeggen: de rede stelt haar eigen wet, en laat de mens toe om in vrijheid te leven. Maar daar is moed voor nodig, moed om los te komen van wat andere voor-zeggen.
Het denken bij Kant (18e – 19e eeuw) is formeel, het is een instrumentarium waarmee het subject de wereld buiten zich te lijf gaat. Het Ding an sich zendt waarneembare prikkels uit die het subject waarneemt en structureert tot kennis, toch is het Ding an sich onkenbaar. Er zijn dus dingen in het universum dat we als subject niet kunnen kennen.

Het denken bij Hegel (18e – 19e eeuw) brengt ook zijn eigen inhouden voort. Bij Hegel is er niets in het universum dat niet (principieel) kenbaar is. Er zijn hier wel gradaties in kennis, maar dat is geen punt: wat Hegel bedoelt is dat het geringste concept principieel de kenbaarheid van iets impliceert. Want absolute onkenbaarheid zou moeten aan elk concept ontsnappen, en we zouden niet eens mogen beseffen dat we het niet kennen. Het fundamentele principe van Hegel is dan dat het ‘bestaan’ niets anders betekent dan de mogelijkheid om door de rede te worden gedacht, de mogelijkheid om denkinhoud te zijn. Het is het denken dat structuur en samenhang brengt in de wereld. Bij Hegel zijn denken en zijn één: wat niet kan worden gedacht, ‘is’ niet. Het substantiële in de werkelijkheid zijn dus de ideeën. Aan deze gedachte, dat de ware werkelijkheid geestelijk (ideeël) is, ontlleent het systeem van Hegel zijn naam: het (absolute) idealisme. Een van de belangrijkste stellingen van Hegel luidt dat het redelijke (of ‘gedachte’) werklijk is, en het werkelijke redelijk, dat wil zeggen: wat niet bestaat kan niet gedacht worden en wat niet gedacht wordt bestaat niet.

  • Absolute idealisme (Hegel 18e – 19e eeuw) = denken en zijn zijn één, de gehele werkelijkheid is alles wat gedacht kan worden.
  • Kritisch idealisme (Kant 18e – 19e eeuw) = alle inzichtelijkheid vd wereld wordt bepaald door de structuur die het subject zelf oplegt aan het object.