Filosofie 3 Flashcards
Vergelijk de allegorie van de
grot met de ontologie van Plato
De allegorie van de grot kan vergeleken worden met de participatie (relatie tussen de zintuiglijke wereld en de ideeën) van Plato. Hierbij komt ook het begrip mimèsis (nabootsing) aan bod, we leiden hieruit af dat de afbeelding van een zintuiglijk ding minder werkelijk is dan het zintuiglijke ding zelf. Deze nabootsing of afbeelding stond ook centraal in de allegorie van de grot, de bewoners in de grot hadden aan de hand van hun zintuiglijke waarneming een heel ander beeld gevormd van de werkelijkheid.
De filosoof Heraclitus wordt vaak in verband gebracht met de figuur van de boog, Parmenides daarentegen met de figuur van de bol. Leg deze beelden zo volledig mogelijk uit en toon aan dat de theorieën van deze filosofen de systemen van Plato en Aristoteles voorbereiden.
Context: de filosofen Heraclitus en Parmenides geven beiden hun theorie over ‘het zijn’.
- De boog die wordt afgebeeld bij Heraclitus (6e
eeuw V.C.) kunnen we in
verband brengen met zijn theorie over het feit dat de harmonie van de kosmos
niet ligt in de neutralisering van tegenstellingen, maar dat de spanning tussen tegengestelden wezenlijk is voor de orde van de wereld. We werkelijkheid is volgens Heraclitus niet enkel voortdurend in beweging (permanente flux, ‘alles vloeit, niets blijft’), ze is ook het resultaat van voortdurende conflicten tussen tegengestelden. Omdat hij het hier heeft over ‘spanningen’ wordt hij vaak in verband gebracht met de figuur van een boog.
-Parmenides (6e -5e eeuw V.C.) wordt wel eens afgebeeld met een bol omdat hij stelt dat ‘het zijnde’ bolvormig is. ‘Het
zijnde’ moet namelijk in alle richtingen identiek zijn, omdat we ook al aannemen
(bij Parmenides) dat ‘het zijn’ volmaakt en begrensd is.
- Deze stellingen vormen een
voorbereiding op de systemen van Plato (5e-4e eeuw v.C.) en Aristoteles (4e eeuw v.C.) omdat zij een kritiek zullen vormen op de systemen van Heraclitus
en Parmenides. Aristoteles heeft als kritiek op Parmenides dat zijn stelling niet behoort tot de natuurfilosofie, maar tot
de metafysica (de metafysica is namelijk een onveranderlijk een stelling opnemen over ‘het zijn’. (Plato 5e-4e eeuw v.C.) bouwt zijn stelling over het zijnsbegrip voort uit de
stellingen van Heraclitus en Parmenides. Plato stelt dat de kennis gaat over ‘het
zijn’, het vaste, het stabiele in de werkelijkheid (vergelijking stelling Parmenides). En ‘worden’, de
Aristoteles mening geworteld is in de wereld van het zintuiglijke voortdurend aan verandering onderhevig is (vergelijking Heraclitus).
Verklaar: Plato maakt een synthese van Heraclitus en Parmenides. Op welk punt verschilt hij hiervan?
Synthese: Verder bouwend op Parmenides (6e – 5e eeuw V.C.) en Heraclitus (6e eeuw V.C.) stelt Plato (5e – 4e eeuw V.C.) dat de kennis (het inzicht) gaat over het ‘zijn’, het vaste, het stabiele in de werkelijkheid, terwijl de mening geworteld is in de wereld van het ‘worden’, de zintuiglijke realiteit, die voortdurend aan verandering onderhevig is. Verschil: Het spectaculaire van de vernieuwing is dat Plato voor het eerst in de geschiedenis stelt dat kennis of wetenschap zich niet bezighoudt met het zichtbare, maar met het puur inzichtelijke. Parmenides was nog niet tot deze vaststelling gekomen. Het zuiver inzichtelijke wordt door Plato ontdekt als de ware werkelijkheid, die ‘elders’ ligt, en waarvan het zintuiglijke slechts een afschaduwing is.
Aristoteles’ kritiek op Parmenides’ zijnsbegrip
Aristoteles (4e eeuw v.C.) heeft kritiek op het zijnsbegrip van Parmenides (6e – 5e eeuw V.C.) omdat Parmenides zijn zijnsbegrip stelt als een natuurfilosofisch systeem, volgens Aristoteles gaat zijn stelling echter over de metafysica (de metafysica bestudeert namelijk de onveranderlijke principes).
Volgens Aristoteles blijft het zijnsbegrip van Parmenides echter gebonden aan het zijn van de waarneembare dingen (als onderdeel van de natuurfilosofie), en betreft dus niet het zijn-op-zich. Aristoteles is dus niet akkoord met het zijnsbegrip van Parmenides waarbij Parmenides stelt dat de zintuigen onbetrouwbaar zijn om tot kennis van de werkelijkheid te komen en dat ‘het’ altijd is en dat ‘het’ niet louter materieel is; terwijl hij dat volgens Aristoteles net tegenspreekt
met het feit dat Parmenides stelt dat ‘het zijn’ bolvormig is (en volmaakt en begrensd is).
Vergelijk het zijnsbegrip bij Plato en Heidegger
Het zijnsbegrip volgens Plato: verder bouwend op Parmenides (6e – 5e eeuw V.C.) Heraclitus (6e eeuw V.C.) stelt Plato (5e – 4e eeuw V.C.) dat de kennis gaat over het ‘zijn’, het vaste, het stabiele in de werkelijkheid.
Deze kennis of wetenschap houdt zich niet bezig met het zichtbare, maar met het puur inzichtelijke. Het zuiver inzichtelijke wordt door Plato ontdekt als de ware werkelijkheid, die ‘elders’ ligt.
Info over Heidegger toevoegen… daseinanalyse
Vergelijk de opvattingen van Plato en Aristoteles met betrekking tot hun visie op kennis en leg de link naar hun ontologieën.
- De visie op kennis volgens Plato (5e – 4e eeuw V.C.) : Volgens Plato is de ware kennis van absoluut belang in de opbouw van de samenleving. Daarom wil hij strikt bepalen wat kennis precies is. Hij stelt dat de zintuiglijke waarneming niet te vertrouwen is om te komen tot kennis, dit noemt hij de zintuiglijke (instabiele) wereld. Door de waarneming kom je namelijk tot meningen, kennis is van een andere orde dan de mening. In de kennis wordt de waarneming overstegen. Plato wil uit de kennis universele begrippen halen die hij ‘ideeën of vormen’ noemt, die dienen ertoe de wereld rond ons te begrijpen door middel van vaste ijkpunten. Deze ideeën bestaan dan in een ideeënwereld los van de concrete werkelijkheid. De andere wereld is de zintuiglijke wereld. De kloof tussen de twee werelden is onoverbrugbaar.
- Volgens Aristoteles (4e eeuw) kom je tot ‘echte’ kennis door middel van observatie; het gaat om de waarneming en de beschrijving van wat er te zien is, in al zijn aspecten. Volgens Aristoteles leidt zintuiglijke kennis tot intellectuele kennis. Aristoteles maakt hier gebruik van het begrip ‘theoria’ (kennis omwille van kennis) waarin de observatie een belangrijke rol speelt. Volgens Aristoteles is echte wijsheid allesomvattend: ze bestaat in kennis van de oorzaken die universeel zijn, en een verklaring bieden voor de vele afzonderlijke dingen.
Het goede bij Plato en het goddelijke bij Aristoteles, leg uit en vergelijk
Het goede bij Plato: volgens Plato (5e – 4e eeuw V.C.) is het Goede verheven boven alle andere ideeën, zelf boven het zijn
(hij stelt het Goede zelfs parallel met de zon). Het Goede is het volmaakte doel waarnaar elke concrete verschijningsvorm streeft, en waaraan die verschijningsvorm ook wordt getoetst. In die zin draagt elke idee onmiddellijk ook het goede in zich (een begrip verwijst namelijk altijd naar de ideale versie van dat begrip, BV. het idee rechtvaardigheid komt neer op de perfectie van rechtvaardigheid, het ideaal ervan). Het Goede kan nooit bereikt worden.
- Het goddelijke bij Aristoteles: (In zijn metafysisch project onderzoekt Aristoteles (4e eeuw V.C.) niet enkel het zijnde qua zijnde, maar zoekt hij ook inzicht in het hoogste, goddelijke zijnde. Van de begrippenparen stof-vorm en act- potentie zal God telkens het hoogste realiseren, aangezien God het hoogste in de realiteit is. De God van Aristoteles is puur vorm (geen materie) en pure act (een volmaakt wezen dat alles wat potentieel was, volmaakte geactualiseerd heeft). God is het zichzelf denkende denken. God is bovendien de hoogste oorzaak van elke beweging, en wel als het doel dat alles naar zich toe trekt, beweging kan namelijk niet uit zichzelf bestaan; de beweging wordt in gang gezet door een eerste onbewogen beweger en dat is God.)
Korte conclusie: voor Aristoteles is God dus de zuivere act en de eerste beweger, maar hij is niet de efficiënte oorzaak van het zijn van de dingen zelf. God kan geen schepper zijn omdat dat potentie zou binnenbrengen in zijn bestaan: hij zou maar schepper kunnen zijn als hij het vermogen tot scheppen had. Hij is het eeuwige streefdoel van alles in de natuur.
- Vergelijking van de twee:de gelijkenis van de beide begrippen is dat ze allebei nooit bereikt kunnen worden, maar dienen als streefdoel. (een soort van ideaalbeeld)
Zowel Plato als Seneca schrijven dat de filosofie een proces is van ‘leren sterven’. Leg zo volledig mogelijk uit
Volgens Plato is het doel van de filosofie om te ‘leren sterven’; de filosofie is namelijk de begeerte tot wijsheid, het is datgene wat ons richt op zuiver inzicht in de werkelijkheid, en ons oefent in het loslaten van de lichamelijkheid. Deze lichamelijkheid zit namelijk vol verleidingen die de ziel afleiden
van haar ware bestemming. We moeten ons dus verzetten tegen de verlokkingen van de lichamelijkheid, door ons op het pad van de filosofie van het lichaam te onthechten, en zo de scheiding van lichaam en ziel, die bij de dood optreedt, voor te bereiden. Na de dood zal de kennis die er voor de geboorte aanwezig was opnieuw in alle zuiverheid bereikt worden.
Voeg theorie Seneca nog toe…
Vergelijk de opvattingen over de dood van Plato en Heidegger.
Volgens Plato: Volgens Plato is het doel van de filosofie om te ‘leren sterven’; de filosofie is namelijk de begeerte tot wijsheid, het is datgene wat ons richt op zuiver inzicht in de werkelijkheid, en ons oefent in het loslaten van de lichamelijkheid. Deze lichamelijkheid zit namelijk vol verleidingen die de ziel afleiden van haar ware bestemming. We moeten ons dus verzetten tegen de verlokkingen van de lichamelijkheid, door ons op het pad van de filosofie van het lichaam te onthechten, en zo de scheiding van lichaam en ziel, die bij de dood optreedt, voor te bereiden. Na de dood zal de kennis die er voor de geboorte aanwezig was opnieuw in alle zuiverheid bereikt worden.
Heidegger: een authentiek bestaan is altijd ten dode. De dood is niet iets externs aan ons leven, het is integendeel een voortdurende speler in ons bestaan. De dood manifesteert zich als onze grens - niet als eindpunt- maar als horizon. De dood maakt het leven mogelijk. Een leven zonder einde zou leiden tot onverschilligheid en zou ons dus niet in staat stellen om gelijk welk ontwerp te realiseren. Het opnemen van de enigheid is een voorwaarde voor een
authentiek bestaan.
Wat is het statuut van de categorieën bij Aristoteles? En bij Kant?
Bij aristoteles(4e eeuw V.C.) worden de categorieën gebruikt om te antwoorden op de basisvragen die voortkomen uit zijn methodologie de ‘logica’. Op grond van deze categorieën kunnen we de werkelijkheid beschrijven. Er zijn 10 categorieën waarvan 1 substantie (een dragen, datgene wat identiek blijft) en 9 accidenten (eigenschappen, veranderlijk). Een substantie is altijd ‘een dit’: een zintuiglijk ding. Een eigenschap (accident) k concreet aanwijsbaar object, een tastbaar zan niet op zich bestaan zonder een drager (een substantie).
Info van Kant toevoegen…
Vergelijk de ethiek van Kant en Aristoteles
Ethiek bij Aristoteles: Aristoteles (4e eeuw V.C.) is de eerste die ethiek als een aparte wijsgerige discipline beschouwd. Hij maakt hierbinnen een onderscheid tussen theoretische aspiraties (de wetenschap) en praktische aspiraties (de verstandigheid). (dat laatste slaat op het vermogen om verstandig te reageren op concrete situaties, voor deze vorm van weten is geen exacte kennis, maar ervaring vereist.
Ethiek bij Kant:
Het nominalisme luidt het einde in van het filosofisch realisme van Plato, Aristoteles, Augustinus en Thomas. Leg deze zin zo volledig mogelijk uit.
Het nominalisme, een begrip dat we terugvinden bij Ockham (13e 14e eeuw) luidt het einde van het realisme omdat we in deze stroming niet langer zullen aannemen dat er ‘algemeenheden’ (dat de dingen die wij kennen, overeenkomen met de manier waarop de dingen in werkelijkheid bestaan) bestaan. In het realisme zijn ze het erover eens dat er buiten het menselijke verstand een algemene, universele en abstracte werkelijkheid bestaat, die de menselijke geest met zijn abstracte begrippen kant vatten. Er is dus een parallel tussen kennis en bestaan. In het nominalisme echter wordt dit parallellisme tussen denken en werkelijkheid doorbroken. In de zintuiglijke ervaring zijn nu eenmaal enkel en alleen particulieren dingen gegeven, nooit algemeenheden. Bij het nominalisme is algemeenheid een wijze van denken en een wijze van uitdrukken in taal maar geen bestaanswijze.
Concreet:
- Realisme: er bestaan algemeenheden
- Nominalisme: er bestaan enkel concrete dingen (maar waar je aan denkt bestaat niet noodzakelijk)
Vergelijk Descartes en Kant over de buitenwereld
De buitenwereld volgens Descartes (16e – 17e eeuw: rationalist):
Volgens Descartes is er een buitenwereld die représentations (zintuigelijke voorstellingen) in ons bewustzijn veroorzaakt. Hiermee komt hij tot het ‘mediaat realisme’ : het reële bestaan van de dingen buiten mij (realisme) kan maar via een omweg worden bevestigd; tussen denken en buitenwereld is de bemiddeling (vandaar mediaat) nodig van de zintuiglijke voorstellingen, waaraan dan iets buiten mij beantwoordt.
Info over Kant toevoegen….
Vergelijk kritisch en absoluut idealisme
Kant & Hegel
Vergelijk het cogito van Descartes met het Da-sein van Heidegger
Het cogito volgens Descartes: Het cogito is bij Descartes (16e – 17e eeuw) het eerste onbetwijfelbare uitgangspunt van de wijsbegeerte: ‘ik denk, dus ik ben’.
Het cogito fundeert de twijfel (zonder dit vaste punt zou er geen twijfel mogelijk zijn, dit vaste punt van de twijfel wordt nu het vaste punt waarop we de kennis kunnen baseren). Het is dankzij het feit dat ik denk (het cogito) dat ik kan affirmeren dat ik werkelijk ben. Er is geen andere toegangsweg tot de wereld buiten mij dan via mijn eigen bewustzijn.
-
Info over Heidegger toevoegen…
Vergelijk het idealisme van Plato, Kant en Hegel
- Idealisme bij Plato (5e – 4e eeuw V.C.): het Idealisme bi Plato heeft betrekking op de algemene begrippen (ideeën) die hij als belangrijker en van een hogere orde beschouwt dan de bijzondere of particuliere dingen.
- Absolute idealisme (Hegel 18e – 19e eeuw) = denken en zijn zijn één, de gehele werkelijkheid is alles wat gedacht kan worden.
- Kritisch idealisme (Kant 18e – 19e eeuw) = alle inzichtelijkheid vd wereld wordt bepaald door de structuur die het subject zelf oplegt aan het object.
Vergelijk de opvattingen over het schrift tussen Plato en Derrida
Het schrift volgens Plato: Het schrift is een geheugensteuntje, maar biedt geen authentiek weten, geen kennis omdat kennis zich inwendig afspeelt en het schrift komt van elders, uitwendig. Het is de afbeelding van het gesproken woord. Echte communicatie vereist aanwezigheid van de vader.
Derrida: het schrift zegt veel meer over ons dan het gesproken woord. Het schrift is noodzakelijk de veruitwendiging van iets wat we willen meedelen. Er zal altijd iets van de inwendigheid verloren gaan. Het schrift is nooit volledig transparant. Meestal is de schrijver afwezig en kan hij zijn uiting niet verduidelijken of verdedigen. Dit model geldt voor alle menselijke activiteit. Derrida trekt zonder meer een parallel tussen het schrift en het mens-zijn. De mens is immers nooit volledig aanwezig bij zichzelf. De structuur van het geschreven woord kan worden overgedragen op de bestaansstructuur van
de mens.