Filosofie 2 Flashcards

1
Q

Intentionaliteit

A

(Husserl) De openheid op de dingen van het bewustzijn. Het bewustzijn kan enkel bestaan als er iets is waarvan het zich bewust is; er is dus een wederzijdse betrokkenheid van bewustzijn en fenomenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Egypticisme

A

(Nietzsche) Vroegere filosofen hebben van de levende werkelijkheid begrippenmummies gemaakt. Ze doen alsof er een eeuwig en onveranderlijk ‘zijn’ is. Zo wordt het concrete als leugenachtig afgeschilderd en het abstracte als enige waarheid. Het waren Achterwereldsen! Ze kunnen de wereld niet aan!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Categorische imperatief

A

De wet die de rede zichzelf onvoorwaardelijk oplegt en waarmee ze haar handelen onderwerpt aan de eis tot universaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Meaning is use

A

Wittgenstein II 1930 taalfilo betekenis ontstaat telkens opnieuw wanneer een woord wordt gebruikt en hangt af van de manier waarop het wordt gebrukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Substructie

A

De zoektocht naar objectiviteit maakt van de wetenschap slechts een constructie. Deze constructie heeft de wereld gesubstitueerd, en dat is niet hoe de wereld werkelijk is. Bv. “liefde is slechts een stofje in de hersenen”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Talige context

A

(Derrida) De betekenis van een taalteken komt voort uit de differentie met de andere taaltekens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Taalspel

A

(Wittgenstein II) Er is geen één op één relatie tussen naam en ding: de betekenis verschilt naargelang de context of het ‘taalspel’; er is ontstaat een nieuwe betekenis wanneer sprekers een woord gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vergelijk zwak en sterk nihilisme

A

(Nietzsche) Zwak/reactief nihilisme: het vernietigen van het echte leven. Door de eenzijdige blik heeft de traditie belangrijke dingen verwaarloosd en zelfs als onwerkelijk van de hand gewezen.
Sterk/actief nihilisme: aantonen dat de waarden van de traditie in feite niets waard zijn. De mens kan terug ongeremd kracht, grootheid en levensdrift nastreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Verschil tussen Vorhandes en Zuhandes

A

(Heidegger)
Vorhandes (voorhanden): wanneer tuigen enkel nog gegeven zijn, losgemaakt uit het perspectief van hun bruikbaarheid; in feite de dingen als ‘ding’ beschouwen.
Zuhandes (terhanden): tuigen staan het Dasein ‘ter hand’; het Dasein doet de dingen bestaan in functie van zijn eigen bestaan; de dingen als gebruiksvoorwerp beschouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het probleem van de brug

A

!!! Représentations => causaliteitsprincipe => God aanvullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Verschil tussen historisme en historicisme

A

Historisme: het inzicht dat alles historisch is, en vanuit zijn historische context moet worden verklaard, ook subject is historisch gesitueerd
Historicisme: wijze van benadering van de sociale wetenschappen, die ervan uitgaat dat het voorspellen van de geschiedenis hun belangrijkste doel is, dat bereikt kan worden door het ontdekken van de ‘ritmen’ of ‘patronen’, de ‘wetten’ of ‘tendensen’, die aan de ontwikkeling van de geschiedenis ten grondslagen liggen (Popper 20ste eeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Lebensform

A

(Wittgenstein II) Een specifieke gebruikscontext van een taalspel dat resulteert in een bepaalde kijk op de werkelijkheid (wereldbeeld). Er is waarheid in het spreken, maar altijd binnen een bepaalde levensvorm; de waarheid heeft dus verschillende betekenissen, ‘de’ waarheid bestaat niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hinterweltler (Nietzsche)

A

Mensen die het eigenlijke leven niet aankunnen. Ze creëren een ‘werkelijke’ wereld achter de concrete werkelijkheid, waar alle chaos en veelheid is weggevlakt. De wereld wordt herleidt tot één vlak, eentonig geheel, waarbij vooral het lichamelijke en het zintuiglijke het moeten ontgelden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sprachspiele

A

(Wittgenstein II) alles hangt af van de context of het ‘taalspel’ dat wordt gespeeld. Het woord taalspel moet beklemtonen dat het spreken van een taal deel uitmaakt van een activiteit, of levensvorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Heteronomie volgens Derrida?

A

Dit houdt de plicht in om te gehoorzamen aan wetten waar ik zelf geen inspraak in heb.
“je n’ai qu’une langue, et ce n’est pas la mienne”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

A priori (van Kant)

A

universeel en noodzakelijk geldig zonder aan de empirie te moeten worden getoetst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Differentie bij Heidegger en Derrida

A

Derrida: differentie is het verschil van een taalteken met andere taaltekens. Hierdoor wordt plaats en betekenis bepaald. heideger zie ontologische differenz

18
Q

Hoe interioriseert Plato de deugd (in tekstfragment)

A

Abcde (plato) zielsleer

19
Q

Substructie volgens Husserl

A

De zoektocht naar objectiviteit maakt van de wetenschap slechts een constructie. Deze constructie heeft de wereld gesubstitueerd, en dat is niet hoe de wereld werkelijk is. Bv. “liefde is slechts een stofje in de hersenen”

20
Q

Wittgenstein over metafysica

A

niet zinvol want niet toetsbaar aan empirie het wel nuttig als eventueel het mystieke

21
Q

Een hoofdvraag over het einde van de geschiedenis

A

Hegel

22
Q

Wat zegt Hegel over ‘denken’ en ‘zijn’ die een eenheid vormen in zijn filosofie?

A

denken en zijn iets bestaat slechts als het door het denken kan worden gedacht

23
Q

Hoe bewijst Descartes de buitenwereld en waarom was dat nodig?

A

De buitenwereld is volgens Descartes (16e – 17e eeuw) de derde substantie. De twee eerste substanties zijn het cogito en God. Als nu mocht blijken dat die voorstellingen niet door een van beide zijn veroorzaakt kunnen we aannemen dat een derde substantie in het spel is. De zintuiglijke voorstellingen kunnen we niet uit onszelf halen, maar dit is een onvoldoende verklaring omdat de voorstellingen zich meestal aan mijn voordoen zonder dat ik ze zelf oproep, dit maakt duidelijk dat ik zelf niet de meester ben van de voorstellingen. Een andere optie is dat God de voorstellingen in mij heeft veroorzaakt, hij is machtig genoeg; maar zou hij dat wel willen? De conclusie dringt zich dus op dat er een derde substantie bestaat: de buitenwereld die de représentations veroorzaakt. Op grond van deze redenering kan men het systeem van Descartes een ‘mediaat realisme’ noemen: het reële bestaan van de dingen buiten mij (realisme) kan maar via een omweg worden bevestigd; tussen denken en buitenwereld is de bemiddeling (vandaar mediaat) nodig van de zintuiglijke voorstellingen, waaraan dan iets buiten mij beantwoordt. Dit is nodig om het probleem van de brug op te lossen (om naar de overkant te raken); om van het denken (cogito) naar de uitgebreidheid te raken.

24
Q

Proletarische existentie

A

(Marx) De mens ondervindt een tegenstelling tussen feitelijk bestaan en de menselijke mogelijkheden enerzijds en tussen vrijheid en zelfbeschikking anderzijds, maar de proletarische mens heeft geen toegang tot de techniek en productiemiddelen om die vrijheid te bekomen, omdat ze instrumenten van uitbuiting zijn geworden.

25
Q

Substructie van de wetenschap bij Husserl

A

De zoektocht naar objectiviteit maakt van de wetenschap slechts een constructie. Deze constructie heeft de wereld gesubstitueerd, en dat is niet hoe de wereld werkelijk is. Bv. “liefde is slechts een stofje in de hersenen”

26
Q

Existentiaal?

A

Heidegger) Existentialen zijn opdrachten die het Dasein moet vervullen; dieptestructuren op grond waarvan oppervlaktestructuren mogelijk zijn.
Er zijn 4 existentialen: in-de-wereld-zijn, zorg, Mit-sein, Entschlossenheit

27
Q

Tijd en ruimte bij Kant

A

Dit situeren we bij de analyse van het kenproces bij Kant. In de eerste plaats bereiken de prikkels de zintuigen op een passieve manier. Het subject moet deze nu ordenen. Het stelt zich op als actieve waarnemer en structureert de prikkels. hiervoor heeft het waarnemingsvermogen een eigen instrumentarium: tijd en ruimte. Hiermee worden de veelheid van prikkels geordend tot één waarneming.
We nemen vanzelf de dingen in de tijd en in de ruimte waar. We kunnen echt nooit de tijd of de ruimte zelf waarnemen. Ze behoren tot het subject, tot de manier waarop we de dingen waarnemen. Het zijn a-prioiri vormen van waarneming, of anders, subjectieve elementen die behoren tot de ‘basisuitrusting’ van het subject. Het zijn de eerste ingeboren principes.

28
Q

Homo-mensura stelling

A

Protagoras: de mens is de maat van alle dingen

29
Q

‘teleologie’ is één van de meest fundamentele begrippen in de filosofie van Aristoteles.
Welke
implicaties had deze visie van
‘doelmatigheid’ op
respectievelijk de
natuurwetenschap en de
ethiek? Wanneer kwam dit type
denken tot een einde?

A

abcde
einde bij popper die van inductieve naar hypot deductieve methode opstapte doel is met de vorm gegeven doelgerichtheid, kwam tot een einde door darwin evolutieleer doel is geluk, vorm niet eeuwig onverandelijk maar juist voortdurend aan verandering onderhevig is niet doelgericht maar evolutie en realisering van het hoogst mogelijke vermogen van de mens, niet gebaseerd op kennis maar gebaseerd op een weten hoe, praxis, deugd van karakter en verstand, karakter door opvoeding oef etc, zorgt bepalen het handelen en al dan niet bereiken van geluk. maken van de juiste keuze is altijd het midden midden zal worden bepaald door rede

30
Q

kosmopolitisme

A

Deze term komt aan bod bij de Stoa (= school die de toegangsweg tot het geluk onderwijst): Kosmopolitisme betekent dat er geen reden is waarom we ons geluk meer zouden laten afhangen van familie of vrienden dan van verre onbekenden. We mogen ons dus niet overgeven aan emoties ten aanzien van onze vrienden, wier lot niet in onze macht ligt. De enige drijfveer van onze gehechtheid zou moeten bestaan in een solidariteit tussen alle redelijke wezens, aangezien voor iedereen de sleutel tot geluk ligt in redelijkheid. En dus betreft die solidariteit alle mensen zonder onderscheid, in een oprecht kosmopolitisch perspectief.

31
Q

Verschil tussen betekenaar en betekende

A

(Derrida) Betekenaar: het woord of teken zelf
Betekende: datgene wat ik met het teken of woord wil aangeven
Het betekende is prioritair, het woord is hierbij slechts een substituut.

32
Q

Waarom is het probleem van de brug een pseudoprobleem volgens de fenomenologie?

A

(Husserl 19-20ste eeuw: fenomenologie) Men vertrok telkens vanuit een oppositie tussen subject en wereld, en doet alsof er vervolgens een ontmoeting ontstaat tussen twee elementen die elkaar nog nooit hebben ontmoet. Husserl ontmaskert de naïviteit en keert de kwestie radicaal om. Het contact tussen subject en object is geen probleem, maar een feit. Het is het enige feit die op geen enkele manier in twijfel kan worden getrokken. Er is altijd al een relatie geweest tussen mens en wereld, nog voor het bewustzijn zich gaat afvragen hoe het zich tot de wereld verhoudt. Het fameuze ‘probleem van de brug’ wordt hiermee als een pseudo-probleem ontmaskerd: Het is een probleem dat slecht kon ontstaan in een mentaliteit die volledig doordrongen was van het objectivisme.

33
Q

Sprachspiele/taalspel

A

Dit is een begrip dat we terugvinden bij Wittgenstein II (20e eeuw: analytische wijsbegeerte): Het taalspel betekent dat alles afhangt van de context. Er is geen één op één relatie van een naam met een ding, of van een uitspraak met een stand van zaken. Uitspraken (zoals “sluit de deur”) hebben niet zomaar 1 enkele betekenis, maar worden verschillend begrepen naargelang van de context waarin de sprekers ze gebruiken.

34
Q

Wat bedoelt Derrida met
heteronomie?

A

De plicht om te gehoorzamen aan wetten waar je zelf geen inspraak in hebt. taal

35
Q

fysicalisme

A

psychische verschijnselen verklaren aan de hand van natuurkundige begrippen

36
Q

structuralisme

A

De betekenis van woorden is niet iets wat voor eeuwig vastligt, maar wordt in particuliere en veranderende contexten gesticht.

37
Q

Leg de reconstructie van
Schleiermacher uit.

A

(Schleiermacher) De reconstructie, het verstaan van een bepaalde talige uiting (de Rede), bestaat uit twee momenten:
1. De grammaticale interpretatie: de talige uiting begrepen als afgeleid van de taal in het algemeen; 2. De psychologische interpretatie: de talige uiting begrepen als afgeleid van het denken van de auteur.
Via deze twee momenten kunnen we een tekst begrijpen als een subjectief moment in de ontwikkeling van een persoon binnen een objectieve context van taligheid. De ideale weg daartoe is de reconstructie van de talige uiting. Dit kan objectief - de taalkennis van de auteur kennen - en subjectief - de innerlijke en uiterlijke aspecten van het leven van de auteur kennen. We moeten de tekst trachten even goed te kennen en daarna zelfs beter te begrijpen dan de auteur zelf. Ook dat kan objectief - verbinding leggen tussen de talige uiting en de taal als systeem - en subjectief - weten hoe de talige uiting in het verstand van de auteur tot stand is gekomen. Dat proces leidt tot het volledig verstaan van de tekst. In de reconstructie kunnen we gebruik maken van 3 hulpmiddelen: objectief achterhaalbare gegevens, een gedeelde taligheid van de auteur en geestesverwantschap of congenialiteit om zich in de geest van de auteur te verplaatsen.

38
Q

E. Betti’s kritiek op Gadamer

A

Gadamers hermeneutiek leidt tot relativisme en subjectivisme. Dit is geen objectieve maatstaf die correcte van incorrecte interpretaties onderscheidt meer. Daarnaast verstaat een interpreet een tekst vanuit zijn eigen historiciteit, en tracht hij deze uit te wissen.

39
Q

J. Habermas’ kritiek op
Gadamer

A

Habermas wijst op een gebrek in Gadamers hermeneutiek: de afwezigheid van een kritisch en metahermeneutisch bewustzijn. Gadamer legt te veel de nadruk op autoriteit van traditie. We moeten volgens Gadamer de autoriteit van de traditie aanvaarden opdat interpretatie mogelijk wordt, maar daardoor krijgt traditie een autoritair karakter dat de mogelijkheid tot kritiek uitsluit. Verder zegt Gadamer dat verstaan een consensus inhoudt die niet afgedwongen of verstoord werd, maar hij houdt hierbij geen rekening met de buitentalige socio- economische en politieke krachten die voor storingen kunnen zorgen. Er bestaat bijgevolg dus een zekere kritische metahermeneutiek.

40
Q

J. Derrida’s kritiek op Gadamer

A

Derrida noemt Gadamers hermeneutiek een onrechtmatig verlangen naar het beheersen van het vreemde, een quasi-Nietzscheaanse wil tot macht. Gadamer zegt ook dat gesprek absoluut tot een consensus moet leiden, maar zo wordt de vreemdheid van een ander toegeëigend i.p.v. gerespecteerd, en dat is, aldus Derrida, niet de bedoeling.