fautes fréquantes Flashcards
1
Q
financiële
A
financier
2
Q
geneesmiddelen
A
médicaments
3
Q
gebruiken
A
utiliser/employer
4
Q
verwachten
A
s’attendre à
5
Q
anders
A
autrement/différemment/sinon
6
Q
abnormaal
A
anormal
7
Q
raar
A
bizarre
8
Q
financieren
A
financer
9
Q
horloge
A
montre
10
Q
rechten
A
le droit
11
Q
het is hier warm
A
il fait chaud ici
12
Q
bijgevolg
A
en conséquance/par conséquant
13
Q
het gaat over
A
il s’agit de
14
Q
stabiel
A
stable
15
Q
we zijn met tien
A
nous sommes dix
16
Q
efficiënt
A
efficace
17
Q
ruzie maken
A
se disputer
18
Q
zich realiseren
A
réaliser
19
Q
plaatsvinden
A
à lieu
20
Q
catastrofaal
A
catastrophique
21
Q
nodig hebben
A
avoir besoin de
22
Q
op straat
A
dans la rue
23
Q
kleingeld
A
monnaie
24
Q
hoeveel is het?
A
ça fait combien
25
het spijt me
je suis désolé
26
abstract
abstrait
27
applaudisseren
applaudir
28
atletiek
athlétisme
29
avontuur
aventure
30
basis
base
31
combinatie
conbinaison
32
comfort
confort
33
computer
ordinateur
34
conflict
conflit
35
contant
comptant
36
defect
en panne
37
discussiëren
discuter
38
contract
contrat
39
dozijn
douzaine
40
favoriet
favori
41
formulier
formulaire
42
garanderen
garantir
43
gratis
gratuite
44
humaniora
humanités
45
humor
humour
46
interesse
intérêt
47
zich interesseren in
s'intéresser à
48
kameraden
camerades
49
catastrofe
catastrophe
50
liever hebben
préférer
51
massaal
en masse/massif
52
milieu
environnement
53
neutraal
neutre
54
partner
partenaire
55
percent
pour cent
56
percentage
pourcentage
57
plastic
plastique
58
praktijk
pratique
59
produceren
produire
60
productie
production
61
publiek
public
62
relativeren
relativiser
63
rendabel
rentable
64
risico
risque
65
riskant
risqué
66
secretaresse
secrétaire
67
secundair
secondaire
68
spontaan
spontané
69
tabel
tableau
70
typen
taper
70
typen
taper
71
vakantie
des vacances
72
vlot
couramment
73
visum
visa
74
veel
beaucoup de
75
heel veel
énormément de
76
yoghurt
yaourt
77
een station
une station
78
een treinstation
une gare
79
een halte
un arrêt
80
bezoeken (plaats, iets)
visiter
81
bezoeken (persoon)
rendre visite à
82
een partij
un parti
83
een deel
une partie
84
de hoofdstad
la capitale
85
belangrijk
capital
86
het kapitaal
le capital
87
een winkel
un magasin
88
een tijdschrift
un magazine
89
de post (in een bedrijf)
le poste
90
de post (het postkantoor)
la poste
91
de post (brieven thuis)
le courrier
92
een koers, een wedstrijd
la course
93
de les
le cours
94
het veld
le court
95
het hof
la cour
96
rondslingeren
traîner
97
trainen
entraîner
98
met zich meebrengen
s'entraîner
99
versleten
usé
100
dragen
user
101
misbruik maken van
abuser de
102
de vraag of ...
la question de savoir
103
in verband met
en rapport avec
104
pertinent
pertinente
