famille Flashcards
de puber (14-18 jaar)
l’ado (m/f)
l’adolescent (m)
l’adolescente (f)
de puberteit
l’adolescence
de volwasenne
l’adulte (m/f)
de volwassenheid
l’âge adulte (m)
de oudste
l’aîné(e)
de schoonzoon
le beau-fils
de schoonbroer, de stiefbroer
le beau-frère
de schoonvader, de stiefvader
le beau-père
de schoonouders, de stiefouders
les beaux-parents (m)
de schoonzus, de stiefzus
la belle-soer
de schoondochter, de stiefdochter
la belle-fille
de schoonmoeder, de stiefmoeder
la belle-mère
de jongste
le/la cadet
het koppel
le couple
de neef/nicht
le cousin/la cousine
le nuveau
la nièce
de halfbroer/halfzus
le demi-frère/la demi-soer
de scheiding
le divorce
de kindertijd
l’enfance
het enig kind
l’enfant unique (m/f)
het nieuw samengestelde gezin
la famille recomposée
de vrouw, de echtgenote
la femme
het petekind/het metekind
le filleul/la filleule
de tweeling
les jumeuax (m)/les jumelles (f)
de man, de echtgenoot
le mari
het huwelijk
le mariage
de meter
la marraine
het familielid
le membre de la famille
het overlijden, de dood
la mort
de geboorte
la naissance
de familienaam
le nom de famille
de peter
le parrain
de partner
le/la parternaire
de bejaarde
la personne âgée
het vriendje/het vriendinnetje, het lief
le petit ami/la petite amie
de kleindochter/de kleinzoon
la petit-fille/le petit-fils
de voornaam
le prénom
de gepensioneerde
le/la retraité(e)
de weduwnaar/ de weduwe
le veuf/ la veuve
vrijgezeld
célibataire
meerderjarig
majeur(e)
getrouwd
marié(e)
minderjarig
mineur(e)
oud
vieux,vieille
(dertien) jaar oud zijn
avoir (treize) ans
scheiden
divorcer
verliefd zijn
être amoureux, amoureuse
geboren zijn
être né(e)
met (z’n vieren) zijn
être (quatre)
lijken op
ressembler à
heten
s’appeler
huwen met
se marier avec
(zich) voorstellen
(se) présenter
scheiden, uiteengaan
se séparer
de ontwikkeling
le développement
leuk, grappig
amusant(e)
dom
bête
hip
branché(e)
rustig
calme
grappig
comique,
drôle,
marrante
cool
cool
moedig
courageux, courageuse
creatief
créatif, créative
nieuwsgierig
curieux, curieuse
depressief, neerslachtig
déprimé(e)
zacht
doux, douce
hard, taai
dur(e)
saai
ennuyeux, ennuyeuse
boos, kwaad
fâché(e)
lief, vriendelijk
gentil(le)
eerlijk
honnête
onverdraagzaam
intolérant(e)
jaloers
jaloux, jalouse
vrolijk
joyeux, joyeuse
macho
macho
stout, kwaadaardig
méchant(e)
zenuwachtig
nerveux, nerveuse
stom
nul(e)
open
ouvert(e)
belachelijk
ridicule
braaf, wijs
sage
ernstig
sérieux, sérieuse
streng
sévère
oprecht
sincère
sociaal
sociable
gestresseerd
stressé(e)
koppig
têtu(e)
verlegen
timide
haten
détester
op de zenuwen werken
énerver,
irriter
goed-/slechtgezind zijn
être de bonne/ mauvaise humeur
heel geboeid zijn door
être pasioné(e) de
liever hebben, verkiezen
préférer
zich druk maken
s’énerver
overeenkomen met
s’entendre avec
zich intresseren voor
s’intéresser à
