tout les verbes Flashcards
être
zijn
être né(e)(s)
geboren zijn
être (quatre)
met (z’n vieren) zijn
être en pleine forme
in (top) vorm zijn
être de bonne/mauvaisse humeur
goed-/slecht gezind zijn
être passioné(e)(s) de
heel geboeid zijn door
avoir
hebben
nodig hebben
nodig hebben
avoir un bon goût
een goede smaak hebben
(vijftien) jaar oud zijn
avoir (quinze) ans
(ziek) lijken, er (ziek) uitzien
avoir l’air (malade)
zich draaierig voelen
avoir le vertige/des vertiges
avoir la tête qui tourne
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
een verstopte neus hebben
avoir le nez bouché
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
koorts hebben
avoir de la fièvre
gaan
aller
(buik) pijn hebben
avoir mal (au vendre)
(vertraging) hebben
avoir (du retard)
(terug-)komen
(re)venir
worden
devenir
plukken
cueillir
ontvangen
accueillir
(vast-)houden
tenir
onthouden, tegenhouden
retenir
nemen (een douche)
prendre (une douche)
begrijpen
comprendre
lopen
courir
geloven, denken
croire
leren
apprendre
plaatsen, leggen, zetten, kledij aantrekken
mettre
beloven
promettre
toelaten, toestaan
permettre
doen, maken
faire
boodschappen doen
faire des courses
(zich) pijn doen (aan)
(se) faire mal (à)
… meter groot zijn
faire … mètres
drinken
boire
zien
voire