Exercitium 9 Flashcards
1
Q
In (acc.)
A
Naar (binnen) / In
2
Q
Ad (acc.)
A
- Naar (toe) / Tot
2. Bij
3
Q
Ante (acc.)
A
Voor (plaats en tijd)
4
Q
Apud (acc.)
A
Bij
5
Q
Circum / Circa (acc.)
A
Rond / Rondom
6
Q
Contra (acc.)
A
Tegen / Tegenover
7
Q
Inter (acc.)
A
- Tussen / Temidden van
2. Tijdens
8
Q
Per (acc.)
A
- Door … heen
- Gedurende
- Door middel van
9
Q
Post (acc.)
A
- Achter (plaats)
2. Na (tijd)
10
Q
Praeter (acc.)
A
- Langs / Voorbij
2. Behalve
11
Q
Propter (acc.)
A
Wegens / Om
12
Q
Trans (acc.)
A
Aan de overzijde van / Over … heen
13
Q
In (abl.)
A
In / Op
14
Q
A / Ab (abl.)
A
- Van / Vandaan / Van de kant van …
2. Door (bij het passivum alleen gebruikt bij levende wezens)
15
Q
Cum (abl.)
A
Samen / Met