Exercitium 16 Flashcards
1
Q
Acer, acris
A
Scherp / Fel / Hevig
2
Q
Alacer, alacris
A
Opgewekt / Levendig / Vurig
3
Q
Celeber, Celebris
A
Druk bezocht / Gevierd / Beroemd
4
Q
Celer, Celeris
A
Snel / Vlug
5
Q
Adhuc
A
Tot nu toe / Nog altijd
6
Q
Cogitāre
A
(Over)denken
7
Q
Factum
A
Daad / Feit
8
Q
Mensis, -is
A
Maand
9
Q
Nil = nihil
A
Niet(s)
10
Q
Olim
A
Vroeger / Eens
11
Q
Probāre
A
Goedkeuren / Bewijzen
12
Q
Tam
A
Zozeer
13
Q
Tantum(modo)
A
Alleen / Slechts
14
Q
Verbum
A
Woord