Examenvragen Flashcards
Wat betekent het dat de ethiek behoort tot de praktische filosofie en welk zijn de grenzen en de doelstellingen van de praktische filosofie?
In de filosofie wordt een onderscheid gemaakt tussen theoretische filosofie (handelend over de werkelijkheid zoals ze is) en praktische filosofie (handelend over de werkelijkheid zoals ze zou moeten zijn). De praktische filosofie wordt op haar beurt ingedeeld in drie grote onderdelen. Descriptieve ethiek gaat op zoek naar een wettenschappelijke beschrijving van een gegeven verklaart de moraal door hem te verbinden met andere feiten. Normatieve ethiek probeert die morele normen te legitimeren en meta-ethiek analyseert de semantische aspecten van de ethiek. De normatieve ethiek is onderverdeeld in een algemene ethiek (bestuderen van algemene principes) en een bijzondere ethiek (bestuderen van bijzondere situaties). De algemene ethiek is dan nog onderverdeeld in een macro-ethiek en een micro-ethiek.
Waarom wordt een normatieve ethiek vandaag vaak als problematisch ervaren?
Door de disjunctie feit-waarde is er aangetoond dat waarden en normativiteit geen logische gevolgtrekking kan zijn van een objectief feit. Om een normatieve uitspraak te kunnen doen, is er reeds een normatieve uitspraak vereist en daar zit het probleem. Vandaag de dag heerst de wetenschap met zijn mathematische en objectieve kennis, waardoor waarden en normen al snel in de sfeer van de irrationele subjectiviteit geplaatst worden. De normatieve ethiek is dus gedoemd om in een regressus ad infinitum verzeild te raken, omdat ze nooit met volle zekerheid kan aantonen dat een uitspraak correct is. Normativiteit is niet empirisch waarneembaar en zal dus nooit in deze logica thuishoren.
Waarom is er tussen ethiek en techniek vaak een moeizame verhouding?
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen doelrationaliteit en waarderationaliteit. Alles wat met ethiek – en dus waarden – te maken heeft, wordt in de irrationele sfeer geplaatst. Waarderationaliteit wordt volledig onderscheiden van doelrationaliteit, hetgeen wel in de objectieve sfeer thuishoort en waar de technologie op steunt. Meer zelfs: de technologie ontleent haar legitimatie aan haar performantie. Er is dus niet gewoon sprake van doelrationaliteit, maar van techniek die haar doel zelf induceert. Dit staat in schril contrast met de ethiek.
Wat is het statuut van de ethiek bij Aristoteles?
Aristoteles kent de ethiek als een zelfstandige dicipline in zijn theorie. Daarin onderscheidt hij drie vormen van wetenschap: Vooreerst is er de theoretische wetenschap, die gericht is op de kennis, op het eeuwige en het voortdurende en bevat daardoor een hoge graad van exactheid. Daarnaast is er de poietische wetenschap, die gericht is op het voortbrengen van een product, over het bewerkstelligen van een doel buiten zichzelf. Tenslotte is er nog de praktische wetenschap, die gaat over het nemen van de juiste beslissing, over het bewerkstelligen van een doel binnen zichzelf. Deze praktische kennis is niet gericht op speculatieve kennis, maar moet relevant zijn voor het zedelijke leven zelf. Ze steunt op ervaring en kan daarom slechts approximatief zijn. De beoefening van het zedelijke leven is geen doel op zich, het is eerder een richtinggevend idee en het zedelijk goede verschijnt maar in die mate dat het ontdekt wordt in de morele praxis.
Wat betekent het dat de ethiek van Aristoteles een eudaimonistische ethiek wordt genoemd?
Ethiek heeft voor Aristoteles te maken met praxis, niet met poiesis. Elke praxis is middel tot een doel, maar er bestaat zoiets als een hoogste doel, een hoogste goed. In de theorie van Aristoteles is dit het geluk (eudamonia). Dit geluk heeft een objectief gehalte, want het volgt uit het mens-zijn. Geluk wordt op deze manier formeel bepaald: het is het hoogste goed en volgt uit een activiteit, namelijk het beoefenen van het zedelijke leven. Dit is een dynamische opvatting. Geluk kan echter ook inhoudelijk bepaald worden, maar dan zal blijken dat het een complex gegeven is. Het bestaat uit drie componenten die in een hiërarchische ordening staan: de mens beschikt over de activiteit van de rede (logos), aangevuld met de deugdzame activiteit en secundaire voorwaarden (inwendige en uitwendige factoren).
Hoe definieert Aristoteles deugd? Kan je verklaren waarom er in de hedendaagse ethiek vaak wordt teruggegrepen naar een deugdenethiek?
Als hoogste goed beschouwt Aristoteles de deugd, aangezien het geluk ligt in het continu voltrekken van de activiteit van de rede. Er zijn twee deugden te onderscheiden: de dianoëtische deugd (rechtstreeks verbonden met de rede) en de ethische deugd. Ethische deugd betekent dat het streefvermogen beheerst wordt door de rede. Het is een houding die door gewoonte verworven wordt en het midden, een evenwicht, houdt tussen twee extremen. Het is echter geen kwestie van middelmatigheid, maar het is te zien als een hoogtepunt. Aristoteles betrekt de deugd op het individuele subject. In de hedendaagse ethiek wordt er teruggegrepen naar de deugdenethiek omdat het besef onstaat dat er geen transcendente normen zijn, dat we niet gebonden zijn door abstracte principes. In plaats van het algemeen principe, zal de deugd opnieuw richtinggevend zijn.
Hoe zou je vanuit het standpunt van Aristoteles het epicurisme beoordelen?
Het epicurisme is een stroming die de geluksvraag gaat subjectiveren en individualiseren. Bij Aristoteles was er nog sprake van een objectief begrip, eigen aan de burger in de polis, maar bij de epicuristen is dit radicaal anders. Daar waar Aristoteles de deugd als hoogste goed bepaalde, is deze positie bij de epicuristen weggelegd voor het genot. Het genot is het enige intrinsieke goede en wordt bereikt door te streven naar een toestand van a-taraxia (afwezigheid van stoornissen)
Aristoteles, epicurisme en utilitarisme worden beschouwd als teleologische ethiek. Wat betekent dit? Wat is het bezwaar vanuit een deontologische ethiek?
De ethiek van Aristoteles is gericht op een doel, op het hoogste goed. Daar verwijst het begrip teleologie naar. Het epicurisme wordt door dezelfde doelgerichtheid gekarakteriseerd. Bij hen is het genot het hoogste goed, het doel waar de mens naar moet streven. Bij het utilitarisme is er ook sprake van een doelgerichtheid: de bedoeling is om maximale welvaart voor zoveel mogelijk mensen te bereiken (op een kwantitatieve wijze). Het risico bij dit soort ethiek is dat je terechtkomt bij een loutere resultaatstehiek, waar het resultaat het enige is dat telt. Deontologische ethiek daarentegen is niet gericht op een doel. Deze gaat ervan uit dat bepaalde handelingen op grond van andere kenmerken moreel goed zijn. De gezindheid staat hier voorop en het doel is op zich dus niet moreel goed te noemen. De kritiek zal er dus uit bestaan dat het doel niet het enige is wat telt, maar dat de intenties van de actor ook in rekening gebracht moeten worden. Kant is een mooi voorbeeld van dit soort ethiek.
Wat betekent het dat het epicurisme een levenswijsheid is? Hoe wordt de taak van de filosoof in deze ethiek opgevat?
Het epicurisme steunt niet op grote theorieën, maar is gericht op het totstandbrengen van het geluk door een bepaalde levenspraxis. Daarom is het dus niet te bewijzen of te verantwoorden en wordt het sterk gerïndividualiseerd en gesubjectiveerd. De taak van de filosoof bestaat erin om richtlijnen te geven om het geluk te bereiken. Deze richtlijnen bestaan uit vier grote delen: het leren omgaan met verlangens, het leren omgaan met pijn, de angst voor de natuur en de goden achterwege laten en de angst voor de dood vergeten. Het omgaan met verlangens komt erop neer dat we niet het oneindige moeten willen. In tegenstelling tot de mens van vandaag wil het epicurisme verlangs beheersen in plaats van ze steeds verder proberen te bevredigen. Er moet weliswaar een onderscheid gemaakt worden tussen verlangens. Zo zijn er de natuurlijke en noodzakelijke verlangens, de natuurlijk maar niet strikt noodzakelijke verlangens en de ijdele verlangens. Omgaan met pijn wil zeggen dat deze in evenwicht gebracht moet worden met het genot. Ook de pijn heeft grenzen. Er moet afgestapt worden van de angst voor de goden en de natuur. Zolang men daaraan vasthoudt, leeft men in voortdurende angst en kan het genot niet bereikt worden. Voor alles moet een redelijke verklaring gevonden worden. De angst voor de dood moet vergeten worden. De dood hoort niet bij ons leven en staat er volledig los van. Eigenlijk is het de verlossing van de oneinigheid van onze verlangens.
Geef een kritische bespreking van het epicurisme, zowel naar de antropologisch-psychologische implicaties als naar de ethische implicaties
Het epicursime lijkt een mooie en aannemelijke theorie, maar kan op verschillende gebieden bekritiseerd worden. Als psychologische theorie zijn er drie punten waarop kritiek geleverd kan worden: -Vooreerst wordt vergeten dat het genot een begeleidende toestand is, dat het geen intrinsiek goed is. Mensen zijn niet geïnteresseerd in het genot op zich, maar in de activiteiten waaruit ze dat genot halen. -Daarnaast kan er vanuit het epicurisme niet verklaard worden waarom mensen de waarheid zullen kiezen boven het genot. Ze verkiezen niet het genot van te leven in een leugen, maar horen liever de waarheid. -Ten slotte wordt er in het epicurisme het verlangen herleid tot een behoefte. Het verlangen is echter een veel complexer gegeven dan de behoefte. Het is eigenlijk een verlangen om te verlangen, wat niet zomaar te bevredigen is. Als ethische theorie zijn er eveneens verschillende punten van kritiek: -Epicuristen stellen dat alle genote vergelijkbaar is, maar omdat het genot eigenlijk een begeleidende toestand is, moeten de activiteiten vergeleken worden en niet het genot. -De bedoeling is om een toestand van blijvend genot te bereiken, maar deze toestand vereist en kritische instantie die die toestand toetst aan het geheel. In het hedonisme zou zo’ n instantie weer oordelen vanuit het genot en zichzelf opheffen.
Hoe zou een consequent epicurist reageren op de objectief-wetenschappelijke vaststelling dat alcohol of tabak schadelijk zijn voor de gezondheid?
De epicurist zal oordelen uit het genot en de wetenschappelijke vaststelling laten voor wat ze is. Het schaden van de gezondheid maakt niet zoveel uit als de dood toch niets is om angst voor te hebben. Als alcohol en tabak een deel zijn van onze verlangens, dan is er geen reden om ze uit te stellen. De epicurist moet streven naarhet beheersen van verlangens om niet eindeloos te verlangen, maar dit lijken geen voorbeelden van eindeloze verlangens. Zij kunnen makkelijk bevredigd worden en ze niet bevredigen, zou neerkomen op angst voor de dood, waardoor het genot nooit bereikt kan worden.
Vrijheid wil zeggen: je zin kunnen doen. Hoe zou Kant op deze uitspraak reageren?
Het eindpunt van de analyse van het morele factum ligt bij de autonomie van het redelijke wezen. Kant verstaat onder deze vrijheid niet zozeer de psychologische vrijheid, omdat deze nog steunt om empirie die uitgesloten was uit de analyse, maar eerder de intelligibele vrijheid. De uitspraak “je zin kunnen doen” duidt op een afhankelijkheid van behoeften en wensen, die gesteund zijn op de empirie. Dit is niet wat Kan verstaat onder zijn vrijheidsbegrip. De vrijheid is de mogelijkheid tot positivie zelfbepaling, onafhankelijk van beïnvloeding van het andere.
Kants ethiek vertrekt van het “morele factum”. Leg uit.
Ergens in onzelf is er een moreel normbesef dat zich opdringt met een absoluut verplichtend karakter. Omdat vanuit de theoretische kennis de toegang tot het morele afgesneden is (Ding an sich), is dit een uiterst geschikt punt om mee te beginnen. Vertrekkende van het morele factum, stelt hij de mogelijkheidsvoorwaarden op die aan de basis ligt van dat morele bewustzijn. Het zedelijke bewustzijn is er, dus welk zijn de voorwaarden opdat het kan bestaan? Deze analyse veronderstelt dus een ethische praxis en een bewustzijn dat daarmee verbonden is. Kant onderzoekt de praktische reden. Dit is dezelfde als de theoretische rede, alleen is het overschrijden van het terrein van de zintuiglijheid nu in functie van het handelen gebeurt. De praktische rede is dus eigenlijk de mogelijkheid om onafhankelijk van de zintuigelijke bepalingsgronden te handelen, beter gekend als het vermogen om te willen.
Kants ethiek is een belangrijke ontwikkeling in het Westerse persoonsbegrip. Toon aan hoe Kant dit begrip in zijn ethiek introduceert en wijs op het belang ervan.
Door zijn analyse te beginnen bij het morele factum, is hij de eerste die het uitgangspunt van zijn ethiek volledig binnen het subject legt. Moreel oordelen is voor hem niet zomaar een kwestie is van maatschappelijke bepaaldheid of van louter persoonlijk aanvoelen. In de formulering van zijn tweede categorische imperatief (respect voor de persoon) brengt hij het persoonsbegrip binnen in zijn. Respect voor de zedenwet betekent voor hem evenzeer respect voor de drager ervan. Je moet dus steeds zo handelen dat je de mensheid als doel, maar nooit alleen als middel beschouwt. De mens is geen ervaringsggeven, maar heeft een absolute waarde. Dit is een uitstekende manier om het ontstaan van de mensenrechten te legitimeren, een toch wel typisch Westerse uitdrukking van het persoonsbegrip.
Wat betekent het dat Kants ethiek een intentie-ethiek is?
Kant heeft een typische deontologische ethiek ontwikkeld. De intentie van de het handelen is belangrijk en niet het uiteindelijke resultaat. Dit zou de mens immers met een oneindige verantwoordelijkheid opzadelen die hij nooit ten volle zou kunnnen beheersen. Het zedelijk goede slaat op de kwaliteit van het menselijke handelen en niet op de functionele geschikhtheid va handelingen. Het zedelijke goede wordt in het subject zelf gesitueerd. Een goede wil komt immers overeen met het hand
In Kants analyse van het grijpt een dubbele beweging plaats, regressief naar de grondslag ervan en vervolgens progressief naar het object van dit bewustzijn. Wat betekent dit?
Vooraleer Kant het object van het zedelijke bewustzijn kan gaan zoeken, moet hij eerst de mogelijkheidsvoorwaarden onderzoeken voor het bestaan van dat zedelijke bewustzijn. Dit is de enige manier om te kunnen ontdekken waar het op gericht is. Vetrekkend van het morele factum gaat hij dus een regressieve analyse doorvoeren om de mogelijkheidsvoorwaarden te ontdekken. Hij doet dit door middel van zijn categorische imperatieven. Deze liggen aan de basis van het bestaan van het morele factum, dat we dagelijks ervaren. Eens hij deze mogelijkheidsvoorwaarden heeft ontdekt, gaat hij verder kijken. Vermits er een moreel factum is, gaat Kant op zoek naar het object van dat morele factum. Dit is voor hem het hoogste goed: de harmonische synthese van deugd en geluk. Het is onze plicht om dit hoogste goed zoveel mogelijk te bevorderen. Voor de verwezenlijking stelt hij dan nog enkele voorwaarden op: de postulaten van de praktische rede. Deze zijn de onsterfelijkheid, het bestaan van God en de menselijke vrijheid. De regressieve analyse ging dus terugzoeken naar wat er aan de basis ligt van het morele factum, de progressieve vraagstelling betekent dat hij onderzoekt wat het morele factum moet bevorderen – wat nog niet bereikt is.
Volgens Kant ligt de grondslag van het zedelijk bewustzijn in de vrijheid. Toon aan hoe Kant tot dit inzicht komt en welke consequenties het heeft
Door de formuleringen van zijn eerste twee categorische imperatieven, komt Kant tot zijn derde imperatief. Naast de universaliteit en het respect voor de persoon, kan hij niet anders dan besluiten dat het redelijke wezen niet gewoon in dienst staat van de algemene regel, maar er zelf aan de bron van staat. Het zedelijke wezen moet immers handelen volgens veralgemeenbare regels en zijn te beschouwen als doel-op-zich. Deze derde categorische imperatief duidt de autonomie aan van de praktische rede. Deze vrijheid is voor Kant geen psychologische vrijheid die gekoppeld is aan empirische ervaringen, maar een intelligibele vrijheid die samenvalt met positieve zelfbepaling. Ook al is er in de fenomenale wereld eigenlijk geen plaats meer voor de vrijheid, dan nog kan dat wel het geval zijn in de noumenale wereld. Door de analyse van de praktische rede moeten we aanvaarden dat de morele vrijheid werkelijk bestaat, omdat het een noodzakelijke bestaansvoorwaarde is. De vrijheid is dus de zijnsgrond van het zedelijke bewustzijn.