Examen Woorden Flashcards
1
Q
De vervuiler
A
Le pollueur
2
Q
De vervuiling
A
La pollution
3
Q
Vervuilend
A
Polluant(e)
4
Q
Vervuilen
A
Polluer
5
Q
Het (huishoudelijk) afval
A
Les déchets (ménagers)
6
Q
Het huishoudelijk afval
A
Les ordures (ménagères)
7
Q
Het sorteren (van het afval)
A
Le tri (des déchets)
8
Q
Weggooien
A
Jeter
9
Q
Het afval sorteren
A
Trier (les déchets)
10
Q
De boarding
A
L’embarquement
11
Q
Landen
A
Atterrir
12
Q
Opstijgen
A
Décoller
13
Q
Boarden
A
Embarquer
14
Q
De veiligheidscontrole
A
Le contrôle de sûreté
15
Q
De ticketautomaat
A
La borne libre-service
16
Q
De verbruiker
A
Le consommateur
17
Q
Het verbruik
A
La consommation
18
Q
Verbruiken
A
Consommer
19
Q
De bodem
A
Le sol
20
Q
De grond
A
La terre
21
Q
Het recipiënt, voorwerp waar iets inkan
A
Le contenant
22
Q
Het waterzuiveringsstation
A
La station d’épuration
23
Q
Prachtig
A
Splendide
24
Q
Onthalen
A
Acceuillir
25
De inlichting
Le renseignement
26
Het badlaken, strandhanddoek
La serviette de plage
27
Openingsuren
Les heures d’ouverture
