examen nederlands Flashcards
1
Q
standpunt
A
standpunt -> argument
2
Q
argument
A
argument-> conclusie
3
Q
denotatie
A
concrete betekenis
4
Q
connotatie
A
gevoelswaarde
5
Q
hyperbool
A
overdrijving
6
Q
understatement
A
zwakker uitdrukken
7
Q
eufemisme
A
verzachtende uitdrukking
8
Q
dyfemisme
A
erger maken
9
Q
protagonist
A
hoofdpersonage
10
Q
antagonist
A
tegenspeler
11
Q
nevenfiguren
A
voorstanders of tegenspelers van protagonist
12
Q
figuranten
A
achtergrond opvullen (niet belangrijk)
13
Q
vol karakter
A
verschillende reacties
14
Q
vlak karakter
A
reageren op dezelfde manier
15
Q
typecasting
A
acteurs altijd in bepaalde rol steken