examen Kerst Flashcards

1
Q

taalregister

A

weten wanneer welke taal hanteren: AN/dialect/tussentaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

homoniem

A

woorden die verschillende betekenissen hebben, maar hetzelfde qua uitspraak, bv. bank-bank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

semantisch

A

heeft te maken met de betekenis: waarom heet tafel ‘tafel’?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

registerlading

A

hangt af van de context
vb. ‘lachen, grinniken, giechelen, schateren’
–> lachen minste registerlading

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

mentaal lexicon

A

individueel kennissysteem/ woordenboek in ons hoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

polysemie

A

= vorm, verschillende verwant betekenissen
vb. steen –> grafsteen, kei, edelsteen…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hyperoniem

A

bovenliggend begrip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hyponiem

A

onderliggend begrip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aan banden leggen

A

inperken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

in het gedrang komen

A

dreigen onder te gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

over 1 kam scheren

A

op dezelfde manier beoordelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de spuitgaten uitlopen

A

het gaat te ver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

aan de kaak stellen

A

je maakt voor iedereen duidelijk dat je iets verkeerd/schandelijk vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

goede sier maken

A

het er goed van nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

geen zoden aan de dijk zetten/brengen

A

geen voordeel opleveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de kroon spannen

A

laat alle anderen achter zich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

op zijn beloop laten

A

je laat de vrije loop aan iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

geen spaander heel laten

A

scherp bekritiseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bn van constitutie

A

constitutionele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bn student

A

studentikoze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bn fraude

A

frauduleuze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

bn Elisabeth

A

Elisabethaanse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

bn Freud

A

freudiaanse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

bn Napel

A

Napolitaanse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

bn inflatie

A

inflatoire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

bn Venezuela

A

Venezolaanse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

bn confidentie

A

confidentiële

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

bn improvisatie

A

improvisatorische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

abominabel

A

afschuwelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

baat hebben bij iets

A

iets wat voordelig of gunstig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

coherentie, cohesie, coherent

A

samenhang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

consequentie, consequentheid, consequent

A

gevolgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

constateren, constatering

A

vaststellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

creëren, creatie, creatief

A

iets nieuws maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

decennium

A

periode van 10 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

finaliseren, finaal

A

voltooien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

flexibiliseren, flexibiliteit, flexibel

A

soepeler maken/toepassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

innoveren, innovatief

A

vernieuwen

39
Q

permanentie, permanent

40
Q

progressie, progressief

A

vooruitgang

41
Q

restrictie, restrictief

A

beperkingen

42
Q

toegankelijkheid, toegankelijk

A

bereikbaar(heid)

43
Q

vice versa

44
Q

onomastiek/naamkunde

A

tak van taalkunde die zich bezighoudt met het onderzoek van eigennamen, meer specifiek met de betekenis, de herkomst en spreiding ervan

45
Q

antroponymie

A

persoonsnaamkune: bestudeert voornamen en familienamen

46
Q

toponomie

A

plaatsnaamkunde: bestudeert namen van bepaalde plaatsen en landstreken

47
Q

epische concentratie

A

bepaalde gebeurtenissen worden aan een beroemd persoon toegeschreven, ook al had hij er niets mee te maken

48
Q

cover-upoperatie

A

operatie om iets geheim te houden

49
Q

drop-outcijfer

A

aantal mensen dat ergens in mislukt

50
Q

check-intijden

A

registratietijden op luchthaven voor vlucht

51
Q

voice-overeffect

A

effect van commentaarstem bij een film

52
Q

play-offspeeldag

A

wedstrijd in eindrondevorm

53
Q

bore-outsyndroom

A

gevoelens van lusteloosheid en depressie

54
Q

kidult

A

kid + adult: volw die eeuwig kind wil blijven

55
Q

practifashion

A

practical + fashion: modieuze en comfortabele mode

56
Q

biopic

A

biography + picture: film over leven van een persoon

57
Q

romcom

A

romance + comedy: romance op een humoristische manier verteld

58
Q

glamping

A

glamour + camping: kamperen op camping in luxueuze tent

59
Q

twitterview

A

interview via Twitter

60
Q

cyberella

A

cyber + Cinderella: vrouwelijke ICT’er

61
Q

slocal

A

slow + local: eten op een authentieke, traditionele manier

62
Q

smirten

A

smoke + flirten: geflirt tussen stoeprokers

63
Q

camcorder

A

camera + videorecorder: camera met video-opnamefunctie

64
Q

voorbeeld dubbelspelling

A

product - produkt

65
Q

gelijkvormigheid

A

één en hetzelfde woord zoveel mogelijk op gelijke manier schrijven

66
Q

gelijksoortigheid/analogie

A

regel bij één woord ook bij ander woord gebruiken

67
Q

contaminatie

A

je versmelt twee correcte uitdrukkingen of woorden, waardoor een verkeerd nieuw woord of uitdrukking ontstaat

68
Q

pleonasme

A

je vermeldt expliciet (met een bn of een bijwoord) een eigenschap die al in een zn of ww besloten ligt
bv. de witte sneeuw, naar beneden vallen

69
Q

tautologie

A

het hele begrip wordt herhaald met een ander woord(en)

70
Q

slaan vervoegen

A

slaan - sloeg - geslagen
‘meppen’ = betekenis

71
Q

slagen

A

slagen - slaagde - geslaagd

72
Q

Het is om zich voor het hoofd te slaan.

A

om er geweldig spijt van te hebben

73
Q

met stomheid geslagen zijn

A

niet weten wat te zeggen

74
Q

zijn slag slaan

A

een kans grijpen

75
Q

spijkers met koppen slaan

A

doortastend handelen, meteen oplossen

76
Q

ergens een slaatje uit slaan

A

geldelijk voordeel slaan uit iets

77
Q

dat slaat alles

A

dat is het ergste

78
Q

de hand aan zichzelf slaan

A

eufemisme voor zelfdoding

79
Q

uit zijn lood geslagen zijn

A

onthutst zijn, uit evenwicht zijn

80
Q

additioneel

A

toevoeging

81
Q

convergeren, convergent

A

naar elkaar toebewegen

81
Q

conventioneel

A

volgens de gewoonte

82
Q

descriptief

A

beschrijvend

83
Q

divergeren, divergent

A

uit elkaar groeien

84
Q

integraal

A

allesomvattend, volledig

85
Q

integriteit, integer

A

niet corrupt, eerlijk en oprecht

86
Q

lucratief

A

winstgevend

87
Q

normaliseren, normalisatie, normen, normatief

A

standaardiseren, vanuit regels opgebouwd

88
Q

plenum, plenair

A

vol, een algemene vergadering

89
Q

prominent

A

vooraanstaande

90
Q

relevantie, relevant

A

belangrijk

91
Q

regulariseren, regulatie

A

in regel brengen (met de voorschriften)

92
Q

significant

A

betekenisvol