Evolutie; soortvorming en selectie Flashcards

1
Q

wat is evolutie

A

ontstaan van organismen en geleidelijke verandering van eigenschappen van organismen; zo zijn in de loop van de tijd geleidelijk uit eenvoudig gebouwde organisme steeds ingewikkelder gebouwde organismen ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is abiogenese

A

ontstaan van leven uit levenloze materie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is de evolutietheorie

A

meest aannemelijke theorie voor het ontstaan van organismen, het verloop van de waargenomen verandering van soorten en de oorzaken ervan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

theorie over ontstaan van organische verbindingen

A

bijvoorbeeld door bliksemontladingen uit (zee)water, ammoniak, methaan en waterstof; de ontstane organische verbindingen vormden met elkaar vervolgens steeds grotere eenheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

theorie over ontstaan van van eerste levenvormen

A

zonder kern; in een oersoep, een geconcentreerde oplossing met organische verbindingen, bijvoorbeeld bij onderzeese uitstroomopeningen uit de aarde van het zwavelgas zouden voorlopers van zwavelbacteriën hebben kunnen ontstaan (alle organismen zouden hiervan afstammen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn fossielen

A

versteende overblijfselen of afdrukken in gesteenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoe ontstaan fossielen

A

(resten van) organismen door sediment van de lucht afgesloten werden en verstenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is een soort

A

groep individuen die in de natuur meestal reproductief geïsoleerd is, dus op een natuurlijke wijze met individuen buiten die groep geen nakomelingen kunnen krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is onderlinge kruisbaarheid

A

wanneer individuen onderling vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen (hoort dan tot een soort)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn rassen

A

Verzamelingen van individuen van een soort met bepaalde kenmerken, verschillende rassen van een soort zijn kruisbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn populaties

A

groepen bij elkaar levende individuen van een soort als voortplantingsgemeenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waaruit kan afgeleid worden dat huidige levensvormen een gemeenschappelijke voorouders hebben

A
  1. DNA (veel komt overeen)
  2. stoffen waaruit organismen bestaan (bv. 20 aminozuren)
  3. embryonale ontwikkeling (bv. kieuwbogen bij de mens, groeien bij vissen uit tot kieuwen)
  4. homologe organen
  5. rudimentaire organen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn homologe organen

A

bouw van organen met een overeenkomstige embryonale ontstaanswijze, waardoor een gemeenschappelijke voorouder waarschijnlijk is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn rudimentaire organen

A

nauwelijks ontwikkelde organen en hebben geen functie (meer)
bv. staartwervels en wormvormig aanhangsel van de blindedarm bij de mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is soortvorming

A

nieuwe soorten ontstaan als na vele generaties door een te groot geworden verschil in gedrag en/of erfelijk materiaal tussen verschillende geïsoleerde populaties onderlinge voortplanting met vruchtbare nakomelingen niet meer mogelijk is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zijn voorwaarden voor soortvorming

A
  1. reproductieve isolatie
  2. mutaties
  3. natuurlijke selectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is reproductieve isolatie

A

doordat een populatie van de rest van de soort gescheiden raakt en daarmee lange tijd geen voorplanting plaatsvindt, zal deze een nieuwe soort gaan vormen. Komt omdat nieuwe eigenschappen ontstaan door mutaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is natuurlijke selectie

A

subpopulaties reageren door hun andere genensamenstelling verschillend op het omringde milieu en kunnen daardoor erfelijk steeds meer van elkaar afwijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is allopatrische soortvorming

A

veronderstelt dat door geografische isolatie organismen worden gescheiden, bv. door water en/of verschuiving van continenten, en door mutaties steeds minder met elkaar overeenkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is sympatriche soortvorming

A

veronderstelt dat mutaties of foutieve mitose- of meiosedelingen leiden tot organismen met veranderd gedrag, bv. met betrekking tot voedingsgewoonte of seksueel gedrag, waardoor ze geïsoleerd raken van de rest van de populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

waarom is genetische variatie binnen een populatie belangrijk

A

instandhouding van de populaire,
bij een veranderd milieu is de kan groot dat een aantal individuen geschikte eigenschappen heeft om zich te handhaven en voort te planten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

waardoor wordt genetische variatie binnen populatie groter

A
  1. mutatie, waardoor nieuwe eigenschappen ontstaan; hierdoor ontstaan een grotere verscheidenheid aan eigenschappen
  2. recombinatie van allen, bij de vorming van voortplantingscellen en de versmelting bij de bevruchting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

waardoor wordt genetische variatie binnen populatie kleiner

A
  1. natuurlijke selectie
  2. kunstmatige selectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

waarom wordt genetische variatie binnen populatie kleiner door natuurlijke selectie

A

Individuen met een beter aan het milieu aangepast genotype hebben een grotere overlevings- en voortplantingskans; bepaalde genen zullen daardoor in elke volgende generatie in een groter deel van de populatie voorkomen en andere genen zullen minder voorkomen of geheel verdwijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat is kunstmatige selectie

A

het selecteren door de mens van planten en dieren op opbrengst als ze tot voedsel dienen en op uiterlijk bij sierplanten (gezelschapsdieren worden geselecteerd op uiterlijk en gedrag). Door gerichte kruisigingen en selectie (veredelen) ontstaan na verloop van tijd genetische homogene rassen

26
Q

waardoor gebeurt evolutie binnen een soort

A

verandering van allelfrequenties percentages van allelen in de genenpool waardoor het aantal genotypen en fenotypen verandert in tijd en ruimte

27
Q

waardoor verandering van allelfrequenties

A
  1. random mutaties
  2. gene flow (genen van naburige populaties binnen komen)
  3. natuurlijke selectie
  4. seksuele selectie
  5. genetic drift
28
Q

wat is selectiedruk

A

sterk veranderde omstandigheden leveren een grote interactie tussen eigenschappen en milieufactoren

29
Q

wat is fitness (bij natuurlijke selectie)

A

het vermogen van een populatie om natuurlijke selectie te overleven

30
Q

met wat neemt de fitness bij natuurlijke selectie toe

A
  1. adaptatie
  2. het kunnen opzoeken van gunstige omstandigheden
31
Q

wat is adaptatie (bij natuurlijke selectie)

A

aanpassing van populaties aan een andere omgeving, door adaptatie neemt de fitness toe

32
Q

wat is het gevolg van een toenemende fitness

A

specialisatie

33
Q

wat is specialisatie (bij natuurlijke selectie)

A

het aangepast zijn van individuen aan specifieke omstandigheden

34
Q

wat is seksuele selectie

A

doordat de partner kiest voor bepaalde kenmerken ontstaan er verschillen tussen geslachten, bijvoorbeeld bij pauwen kiest het beigekleurige vrouwtje voor het mannetje met de felst gekleurde grootste staart

35
Q

wat is genetic drift

A

als door toeval enkele individuen in sterke mate de genenpool van een soort gaan bepalen

36
Q

wat kan genetic drift veroorzaken

A
  1. flessenhalfseffect
  2. founder effect
37
Q

wat is flessenhalseffect

A

als de genenpool veel kleiner wordt en daardoor bepaalde genen die in de oorspronkelijke populatie weinig voorkomen nu relatief veel vaker voorkomen

38
Q

wat is founder effect

A

als zeldzame genen in pioniers geleidelijk vaker voorkomen dan in de bevolking waar deze individuen oorspronkelijk vandaan kwamen

39
Q

wat zijn de types mutaties

A
  1. puntmutatie
    2.chromosoommutatie
  2. genoom mutatie
40
Q

wat is puntmutatie

A

wijziging in DNA waarbij een nucleotide is betrokken.
1. insertie, toevoeging van een nucleotide
2. deletie, verdwijnen van een nucleotide

41
Q

wat is chromosoommutatie

A

een deel van een chromosoom, raakt los of wordt omgedraaid

42
Q

wat is genoommutatie

A

Verdubbeling of verdrievoudiging van het aantal chromosomen

43
Q

wat is een mogelijke oorzaak van genoommutatie

A

mutagene stoffen en straling, virussen en ‘spontane’ mutaties door eigen stofwisseling

44
Q

waardoor worden meestal genoommutaties hersteld

A

DNA-herstelsysteem
of gemuteerde cellen worden door apoptose uit het organisme verwijderd

45
Q

wat is co-evolutie

A

proces in de evolutie waarbij twee verschillende organismen zich voortdurend aan elkaar aanpassen

46
Q

tot wat kan co-evolutie leiden

A
  1. toenemend mutualisme
  2. prooi-predatorrelatie
47
Q

wat kan toenemend mutualisme tot leiden

A

dat organismen niet meer zonder elkaar kunnen.
bijvoorbeeld, bloemvorm en bijengedrag

48
Q

welke factoren zijn van invloed op de biodiversiteit op een eiland (de eilandtheorie)

A
  1. afstand tot het vasteland
  2. aantal aanwezige soorten
  3. grootte van het eiland
  4. ontstaan van nieuwe soorten
  5. uitsterven van soorten
49
Q

waarom is de afstand tot het vasteland een factor voor de eilandtheorie

A

omdat organismen kunnen immigreren naar het eiland

50
Q

waarom is het aantal aanwezige soorten een factor voor de eilandtheorie

A

hoe groter de afstand tot het vasteland hoe minder soorten

51
Q

waarom is grootte van het eiland een factor voor de eilandtheorie

A

hoe groter jet eiland hoe meer soorten zich kunnen handhaven

52
Q

waarom is het ontstaan van nieuwe soorten een factor voor de eilandtheorie

A

doordat het milieu anders is dan van het vasteland waar ze vandaan komen zullen soorten evolueren

53
Q

waarom is het uitsterven van soorten een factor voor de eilandtheorie

A

de kans op uitsterven is op eilanden groter, onder meer doordat de genenpool van een soort kleiner is

54
Q

wat zijn de 3 domeinen (ordening van organismen)

A
  1. bacteriën
  2. Archana
  3. eukaryoten
55
Q

wat is taxa (meervoud, taxon (enkelvoud)

A

een algemene term voor een groep organismen met bepaalde kenmerken

56
Q

waaruit bestaat een clade

A

uit een voorouder met alle daaruit voortkomende soorten

57
Q

wat is een cladogram

A

geef de verwantschap weer tussen voorouder(s) en daaruit voortgekomen soorten, teruggaand tot een (eerste) voor ouder

58
Q

wat is het onderzoeksgebied van populatiegenetica

A

verdeling van genen in populaties

59
Q

Wat is de wet van Hardy-weinberg

A

betreft de verdeling van genen in een populatie

60
Q

welke voorwaren moet een populatie aan doen om de frequenties van allelen en genotypen in een populatie constant te houden

A
  1. populatie is groot en gesloten
  2. paringen zijn zuiver willekeurig
  3. geen selectie
  4. elk genotype heeft gelijke kansen op nakomelingen
  5. er vinden geen mutaties plaats
  6. er vindt geen migratie plaats
  7. meiose vindt normaal plaats
61
Q

is de constantie van frequenties van allelen en genotypen reëel

A

nee, de meeste populaties voldoen niet aan de genoemde voorwaarden